|   print

[  ]
 
Mensink BJWG

295 p in Dutch   1999

download pdf (15635Kb)  

Toon Nederlands

English Abstract
A 1999 desk study assesses the environmental risks of 93 industrial or other non-agricultural pesticides. The risks for aquatic ecosystems are emphasised, and various data on use pattern, dosages, emissions, physicochemistry, environmental fate and ecotoxicity are listed. The biocides have not been included in any of the environmental policy spearheads for biocides in the Netherlands, primarily due to lack of data. This lack is partially confirmed by the present study: e.g. experimental data on the effects to purification processes in sewage treatment plants are available for only four substances. This study also shows that 11 biocides can have an adverse impact on aquatic organisms (e.g. 2,2-dibromo-3-nitrilopropionamide as a slimicide in paper industries) and that 11 biocides probably have no adverse impact on aquatic organisms (e.g. zinc oxide as antifouling). A group of 17 biocides cannot be characterised for the environmental impact - although emission to surface water is indicated -, because there are no models, no ecotoxicological data or no data on the actual yearly industrial or domestic use. Some of these biocides are very toxic as seen in acute toxicity tests in the laboratory (e.g. disodium cyanodithioimido carbonate). As the environmental risk assessments in this study reflect realistic worst-case conditions, a follow-up study will be aimed at adequate risk assessments under more general conditions. In this way, the assessments for the potentially hazardous 11 biocides will be specified by a more precise exposure assessment and additional ecotoxicity data, if available. More precise data on the actual use of biocides by industries are also required.

 

RIVM - Bilthoven - the Netherlands - www.rivm.nl

Display English

Rapport in het kort
Deze studie uit 1999 beoordeelt de milieurisico's van 93 industriele en andere niet-landbouwbestrijdingsmiddelen. Het accent is hierbij gelegd op de risico's voor het zoetwatermilieu. Daarnaast worden diverse gegevens over gebruik, doseringen, emissies, de fysische chemie, milieugedrag en ecotoxiciteit van de stoffen op een rijtje gezet. Ze vallen niet onder een van de vijf Nederlandse beleidspeerpunten voor biociden, voornamelijk door een gebrek aan gegevens. Dit gebrek wordt gedeeltelijk bevestigd in deze studie: zo zijn experimentele gegevens over het effect op zuiveringsprocessen in rioolwaterzuiveringsinstallaties slechts voor vier stoffen bekend. De studie laat tevens zien dat risico's voor het zoetwatermilieu niet kunnen worden uitgesloten voor 11 biociden (bijv. 2,2-dibroom-3-nitrilopropionamide, een antislijmstof in de papier- en kartonindustrie) en dat het gebruik van 11 biociden waarschijnlijk geen risico's voor het zoetwatermilieu inhoudt (bijv. zink oxide, een antifouling). Voor een groep van 17 biociden kan een zoetwaterrisicobeoordeling niet worden uitgevoerd - ook al vindt emissie naar het water plaats - omdat er geen modellen zijn, geen ecotoxicologische gegevens, of gegevens over het jaarlijkse gebruik in de industrie of daarbuiten. Deze groep kan voor waterorganismen zeer toxische stoffen bevatten, zoals uit experimenten is gebleken (bijv. dinatrium cyanodithioimido carbonaat). Omdat de milieurisicobeoordelingen in deze studie (deels) op realistische worst-case condities zijn gebaseerd, zal een vervolgstudie zich richten op een meer actuele risicobeoordeling onder zich meer algemeen voordoende omstandigheden. Hierbij zullen de beoordelingen van de 11 potentieel schadelijke stoffen worden gespecificeerd op grond van een meer precieze blootstellingsschatting en op grond van additionele ecotoxiciteitsgegevens, indien beschikbaar. Tevens zal de industrie om preciezere gebruiksgegevens van deze biociden worden gevraagd.

 

RIVM - Bilthoven - Nederland - www.rivm.nl

( 1999-11-00 )