In 2014 werden in Nederland 95 patiënten met listeriose gerapporteerd; dit is een incidentie van 5,6 per miljoen inwoners. Onder de zieken waren 3 zwangere vrouwen (3%). Negen volwassenen overleden (10%). Vooral patiënten met ernstig onderliggend lijden en/of gebruik van immunosuppressiva of maagzuurremmers liepen risico op het ontwikkelen van listeriose. Bij patiënten werden isolaten met serotypen 4b en 1/2a het meest aangetroffen; in voedsel waren dit IIa en IIb. Dat de humane en voedsel serotypes niet overeen komen en dat er weinig clusters worden gevonden onderstreept het belang van verder onderzoek naar de bronnen van Listeria monocytogenes infecties.

feb 2016

Auteur:s: I.H.M. Friesema, S. Kuiling, M.E.O.C. Heck, E.G. Biesta-Peters, A. van der Ende, L. Spanjaard en W. van Pelt

Infectieziekten Bulletin, jaargang 27, nummer 2, februari 2016

Listeria monocytogenes is een bacterie die voornamelijk via voedsel ziekte (listeriose) veroorzaakt. In 2010 kregen er wereldwijd naar schatting 23150 personen listeriose, waarvan er ruim 5400 overleden. [1] Voor West-Europa kwam de schatting uit op 0,34 per 100.000 personen met een sterftepercentage van 23,6%. De incidentie is lager dan die voor de meeste andere voedselgerelateerde ziekteverwekkers, maar de ziektelast van listeriose ligt hoger door het vaak ernstiger verloop van de ziekte en de perinatale infecties.

Er bestaat in Nederland een laboratoriumsurveillance voor L. monocytogenes sinds 2005 en een aangifteplicht sinds 2008. Daarnaast worden door de Nederlandse Voedsel en Waren Autoriteit (NVWA Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit)) jaarlijks diverse soorten risicovolle voedingsmiddelen op L. monocytogenes onderzocht. In deze rapportage presenteren we de resultaten van 2014 van beide surveillances en vergelijken die met elkaar en ten opzichte van voorgaande jaren.

Methode

Volgens de Wet Publieke Gezondheid (Wpg Wet Publieke Gezondheid (Wet Publieke Gezondheid)) (2008) is listeriose meldingsplichtig wanneer L. monocytogenes is geïsoleerd uit feces, bloed of liquor of (in geval van een zwangerschap) uit materiaal van een foetus, doodgeboren kind, pasgeboren kind of de moeder. Medisch microbiologische laboratoria dienen elke positieve kweek van L. monocytogenes te melden aan de regionale GGD Gemeentelijke Gezondheidsdienst (Gemeentelijke Gezondheidsdienst). De GGD neemt vervolgens contact op met de patiënt of naasten van de patiënt en neemt een korte vragenlijst af over medische achtergrond, klinisch beloop en blootstelling aan mogelijke risicofactoren in de 30 dagen voor het begin van de klachten. Deze gegevens worden via de web-applicatie Osiris geregistreerd bij het RIVM.


Tabel 1. Medische achtergrond op basis van de Osiris-melding van patiënten met een L. monocytogenes-infectie, 2011-2014 (klik op de tabel voor een vergroting)

 

 

 


Daarnaast wordt de laboratoria gevraagd Listeria-isolaten van patiënten met meningitis of sepsis te sturen naar het Nederlands Referentielaboratorium voor Bacteriële Meningitis (NRBM Nederlands Referentielaboratorium voor Bacteri?le Meningitis (Nederlands Referentielaboratorium voor Bacteri?le Meningitis)) waar de isolaten getypeerd worden met serotypering. Er zijn meer dan 14 verschillende serotypes bekend voor L. monocytogenes. Slechts 4 serotypes, namelijk 1/2a, 1/2b, 1/2c en 4b, zijn verantwoordelijk voor >95% van alle humane infecties. Het verschil tussen klassieke serotypering (door het NRBM) en moleculaire serotypering (door de NVWA) is dat moleculaire serotypering alleen discrimineert tussen 5 gedefinieerde moleculaire serogroepen; IIa (=1/2a en 3a), IIb (=1/2b, 3b en 7), IIc (=1/2c en 3c), IVa (=4a en 4c) en IVb (=4b, 4d en 4e). [2, 3] Ondanks dit minder discriminerend vermogen van de moleculaire serotypering geeft deze methode toch voldoende karakterisering die veel gebruikt wordt door verschillende laboratoria. Dit komt doordat de meest voorkomende serotypes 1/2a, 1/2b, 1/2c en 4b in een andere moleculaire serogroep vallen en dus van elkaar te onderscheiden zijn.

Het NRBM stuurt vervolgens de stammen door naar het RIVM waar de isolaten getypeerd worden met behulp van pulsed-field gelelectroforese (PFGE pulsed-field gel electroforese (pulsed-field gel electroforese)). [4] Isolaten van patiënten met andere klinische verschijnselen van listeriose kunnen door de laboratoria rechtstreeks naar het RIVM worden gestuurd. Op basis van beide typeringen kan gezocht worden naar clusters. Clusteranalyse van de bandenpatronen wordt uitgevoerd met het softwarepakket BioNumerics® (Applied Maths, Sint-Martens-Laten, België) met als doel het identificeren van epidemiologisch gerelateerde patiënten. Isolaten met minimaal 85% overeenkomstige fragmenten bij gebruik van het restrictie-enzym Asc-I worden ingedeeld in dezelfde Asc-I-groep en bij 100% identieke fragmenten krijgen deze isolaten ook hetzelfde Asc-I type. Verder worden isolaten met tenminste 95% overeenkomstige fragmenten bij gebruik van het restrictie-enzym Apa-I in hetzelfde Apa-I-cluster ingedeeld. Isolaten met hetzelfde Asc-I-type en / of in hetzelfde Apa-I cluster worden beschouwd als nauw verwante stammen. Isolaten die alleen in dezelfde Asc-I-groep zitten kunnen worden beschouwd als mogelijk verwante stammen.

De NVWA onderzoekt jaarlijks diverse soorten risicovolle voedingsmiddelen op aanwezigheid van L. monocytogenes in het kader van haar toezichtstaak, waaronder ook het brononderzoek naar aanleiding van meldingen van voedselinfecties valt. Het L. monocytogenes-surveillanceonderzoek van de NVWA richt zich vooral op kant-en-klare levensmiddelen die een aanvullende handeling (met name snijden) na eventuele verhitting hebben ondergaan. Volgens Verordening (EG Europese Gemeenschap (Europese Gemeenschap)) nr. 2073/2005 mogen er in kant-en-klare levensmiddelen die in de handel zijn gebracht niet meer dan 100 kolonievormende eenheden (kve kolonievormende eenheden (kolonievormende eenheden))
L. monocytogenes per gram voorkomen gedurende de houdbaarheidstermijn. Kant-en-klare zuigelingenvoeding en kant-en-klare voeding voor medisch gebruik mogen geen (afwezigheid in 25 g) L. monocytogenes bevatten. De door de NVWA onderzochte monsters werden kwalitatief (detectie in 25 g) en/of kwantitatief (telling met detectielimiet 10 kve/g) onderzocht op aanwezigheid van L. monocytogenes (ISO International Organization of Standardization (International Organization of Standardization) 11290-1 en -2). Bij een geconstateerde afwijking van de norm zal de NVWA de verkoper en/of de producent op de hoogte brengen en interventies nemen. Tevens voert de NVWA in het kader van haar bronopsporingstaak nader typeringsonderzoek uit op de door haar verkregen voedselisolaten. De door de NVWA verkregen voedselisolaten zijn getypeerd met behulp van klassieke PCR polymerase chain reaction (polymerase chain reaction) en zijn op basis van PFGE vergeleken met de patiëntisolaten om zo mogelijke bronnen en patiënten aan elkaar te kunnen koppelen. Daarnaast zijn de voedselisolaten ook onderling met elkaar vergeleken.

Resultaten

Aantal gerapporteerde ziektegevallen en klinisch beeld

In 2014 werden 95 patiënten gerapporteerd met een infectie met L. monocytogenes. Dit komt overeen met een incidentie van 5,6 patiënten per miljoen inwoners (Figuur 1). Via Osiris werden 89 patiënten gemeld (van 64 werd ook een isolaat naar het NRBM gestuurd) en van 6 patiënten was alleen een isolaat ingestuurd. De mediane leeftijd van alle patiënten was 74 jaar (14-96 jaar) en 57% van de patiënten was man. Van 87 patiënten van wie het beloop van de infectie bekend was, zijn er 9 overleden (10%) met een mediane leeftijd van 79 jaar (35-90 jaar). Meningitis (26%) was het meest voorkomende ziektebeeld, gevolgd door sepsis (21%) en maagdarminfectie (18%). Longontsteking, encefalitis en endocarditis werden in 2014 bij respectievelijk 6 (7%), 6 (7%) en 3 (3%) patiënten gemeld. Drie patiënten (3%) waren zwanger ten tijde van de Listeria-infectie. Twee zwangerschappen eindigden in een doodgeboorte of overlijden van de baby kort na de geboorte. De derde zwangerschap resulteerde in een levend geboren tweeling, waarbij 1 van de baby’s besmet bleek te zijn.


 

Figuur 1. Aantal patiënten met een L. monocytogenes-infectie met bijbehorende incidentie, 2005-2014


Gegevens over risicofactoren

Het aantal patiënten dat immunosuppressiva (60%) of maagzuurremmers (57%) gebruikt, blijft hoog (Tabel 1). Kanker (34%) was opnieuw de meest voorkomende onderliggende ziekte, gevolgd door hart- en vaatziekten (19%). De overige onderliggende ziekten kwamen onder 15% of minder van de patiënten voor. Zes patiënten in de leeftijd 71-90 jaar hadden geen onderliggend lijden en gebruikten geen immunosuppressiva of maagzuurremmers.

Voedingsmiddelen die het meest als mogelijke bron van de Listeria-infectie werden gemeld, waren worst (48%), gerookte/gekookte ham (48%), kip/kalkoen vleeswaren (46%) en zachte kazen (43%) (Tabel 2). In 2013 had maar 13% filet americain gegeten, in 2014 was dit bijna een kwart van de patiënten. Gerookte zalm en garnalen werden in 2013 nog door 31% en 26% van de patiënten gegeten (2012-2011: 26-29% & 17-24%), in 2014 was dit maar respectievelijk 17% en 9%.

Onderzoek levensmiddelen

In 2014 onderzocht de NVWA circa 2350 (partijen van) levensmiddelen op aanwezigheid (kwalitatief en/of kwantitatief) van L. monocytogenes. Evenals in 2013 zijn bijna de helft van alle monsters afkomstig van partijen vis uit de retailhandel. In zo’n 80 (partijen van) levensmiddelen werd Listeria aangetoond in 25 gram. Twee partijen (0,2%) kwamen boven de norm van 100 kve/gram, het ging hierbij om voorverpakte vis (zalm en forel) uit de supermarkt. Bij levensmiddelen uit de winkel werd verder L. monocytogenes (onder de norm) aangetroffen in 5% van groente, zowel gesneden als ongesneden, en 1% van de tapas. Voor de tapas betrof dit 3 verschillende soorten, onverpakte, vegetarische tapas uit dezelfde winkel. Er werd geen L. monocytogenes aangetroffen in de circa 250 bemonsterde partijen smoothies en de circa 110 partijen fruitsalades. Van de geteste voedingsmiddelen bij levensmiddelenproducenten was 10% van de partijen kiemgroenten, 8% van de vleesvervangers en 2% van de tahin positief.


Tabel 2. Osirisgegevens over activiteiten en voedselconsumptie* in de 30 dagen vóór de klachten bij patiënten met een L. monocytogenes-infectie, 2011-2014 (klik op de tabel voor een vergroting)

 

 


 

De NVWA kan ook voedselproducten op de aanwezigheid van L. monocytogenes testen naar aanleiding van een consumentenklacht of melding van een GGD. In 3 gevallen is hierbij ook Listeria monocytogenes aangetoond. Het ging om zalm, kabeljauw en witschimmelkaas. Daarnaast zijn nog 2 isolaten van een commercieel laboratorium en uit de industrie afgestaan aan het laboratorium voor serotypering en clusteranalyse.

Serotypering van patiënt- en voedselisolaten

Het NRBM ontving isolaten van 70 patiënten voor bevestiging en serotypering. Het waren voornamelijk isolaten uit bloed (69%) en liquor (27%). De meeste patiënten bleken geïnfecteerd met L. monocytogenes serotype 4b (40%) of 1/2a (37%). De overige serotypen die gevonden werden, waren 1/2b (17%), 1/2c (4%) en 1/2 (1%). Behalve in 2006 is 4b altijd het meest gevonden serotype bij listeriosepatiënten (Figuur 2). Het aandeel van serotype 1/2a liet tot 2010 een daling zien, maar is sinds 2012 weer gestegen en was in 2014 bijna gelijk aan 4b.

Uit het Listeria-onderzoek door de NVWA zijn 80 isolaten verkregen uit unieke (partijen van) monsters en 3 isolaten zijn afkomstig uit monsters van klachtenonderzoek. Twee voedselisolaten zijn door derden geïsoleerd en aan het laboratorium ter beschikking gesteld voor verder onderzoek. Van al deze 85 isolaten is het serotype bepaald.

Van de 83 producten die door het laboratorium positief zijn bevonden betrof het 54 keer vis (65%) (34 zalm, 11 haring, 6 forel, 3 overig) en 1 keer garnalen. Achttien keer werd groente positief getest (22%) (8 andijvie, 4 kiemgroente, 4 spinazie, 2 rucola/raketsla) en 9 keer overige producten (11%) (4 tapas,2 vleesvervangers, 2 tahin/tahini, 1 witschimmel kaas).
Op basis van moleculaire serotypering konden de isolaten worden ingedeeld in verschillende serogroepen. Van de 85 isolaten hebben 60 stammen serotype IIa (71%), 17 stammen serotype IIb (20%), 7 stammen serotype IVb (8%) en 1 stam serotype IIc (1%). Hiermee is serotype IIa het meest voorkomende serotype in het onderzochte voedsel. Van de isolaten verkregen uit vis zijn 50 monsters serotype IIa (93%), 1 isolaat heeft serotype IIb (2%), 1 isolaat heeft serotype IIc (2%) en 2isolaten hebben serotype IVb (3%). In groente, inclusief op groente gebaseerde tapas, is serotype IIb het meest voorkomende serotype (12 van de 22 isolaten), gevolgd door serotype IIa en IVb met beiden 5 isolaten.

Clusteranalyse

Van de isolaten van 65 patiënten was een PFGE-patroon beschikbaar. Er werden 9 patiëntclusters geïdentificeerd met in totaal 23 patiënten (6 clusters van 2 patiënten, 2 clusters van 3 patiënten en 1 cluster van 5 personen). Zes van deze 9 PFGE-patronen waren sinds 2009 bij minimaal 1 patiënt gedetecteerd, waarvan 5 patronen 6-16 keer voorkwamen tussen 2009 en 2013. Zeven van de patiëntclusters lieten geen clustering in regio en tijd (minimaal 1 maand tussen de eerste ziektedagen) zien. Bij 1 cluster van 2 patiënten lagen de diagnosedata 3 dagen uit elkaar. Echter, de eerste ziektedag en gegevens over risicofactoren was maar voor 1 van beide patiënten beschikbaar en er was geen regionale clustering. Tenslotte, de 2 patiënten van het laatste cluster lieten zowel clustering van tijd (9 dagen verschil in eerste ziektedag) en regio (ongeveer 10 kilometer) zien, evenals in leeftijd (72 en 79 jaar) en geslacht (vrouw). In de voedselanamnese zijn echter geen overeenkomsten gevonden.


 

Figuur 2. Serotypering van de humane isolaten, 2005-2014


Van 85 voedselisolaten was een PFGE-patroon beschikbaar, en daaruit zijn 16 clusters waarneembaar. Het gaat om 2 clusters van 5 isolaten, 2 clusters van 4 isolaten, 5 clusters van 3 isolaten en 7 clusters van 2 isolaten. Bij de 2 clusters van 5 isolaten was 1 cluster van zalmisolaten, maar wel isolaten afkomstig uit producten van verschillende productielocaties. Het tweede cluster bestond uit isolaten afkomstig van verschillende soorten gerookte/gezouten vis (3*zalm, 1* forel en 1* haring) met wederom verschillende productielocaties. Bij de clusters van 4 isolaten was 1 cluster met isolaten uit haring afkomstig van minimaal 2 productielocaties (van 1 bedrijf is herkomst onbekend) en 1 cluster met isolaten uit zalm alle afkomstig van dezelfde productielocatie. In tabel 3 is per cluster de betrokken producten weergegeven, het aantal productielocaties en de relatie tussen de isolaten in de tijd.

De isolaten uit vismonsters waren herleidbaar naar circa 20 verschillende producenten. Er waren 13 isolaten uit vis die uit dezelfde productieomgeving afkomstig waren. Opvallend hierbij is dat deze isolaten gedurende het jaar in de vis zijn aangetroffen en niet uit 1 batch afkomstig waren. Op basis van serotype waren de stammen niet van elkaar te onderscheiden. Op basis van PFGE zijn 3 clusters te onderscheiden binnen deze isolaten, één cluster van 4 isolaten, één cluster van 3 isolaten en 1 cluster van 2 isolaten. De overige 4 isolaten clusterden niet.


Tabel 3. Clusters van voedselproducten op basis van PFGE-resultaten (klik op de tabel voor een vergroting)

 

 


Zes van de 43 PFGE-patronen bij de voedselisolaten werden ook gezien bij patiëntenisolaten. Bij 2 clusters (katenspek met roomkaas-2 patiënten; andijvie-1 patiënt) is geen link zichtbaar op basis van de vragenlijst. Bij 1 cluster van 3 forelisolaten en 2 patiëntisolaten is er misschien een link, aangezien beide patiënten aangaven dat ze (gerookte) vis hadden gegeten al werd forel niet expliciet genoemd. Het vierde cluster bestond uit een andijvie- en een rucola-isolaat en 1 patiëntisolaat. Bemonstering van de rucola en de eerste ziektedag van de patiënt verschilden 1 dag wat een link aannemelijk maakte. De positieve kabeljauw uit het vijfde cluster werd getest naar aanleiding van een klacht. Echter, de PFGE-clustering was met een andere patiënt die al eerder in het jaar ziek was geworden. In het laatste cluster werden meerdere isolaten uit vis met gerelateerd aan een patiëntenisolaat. Eén van de isolaten uit de vis (uit een zalmmonster) was gevonden naar aanleiding van een klacht bij de NVWA. Echter, in de voedselanamnese stond dat de patiënt geen gerookte zalm had gegeten. De patiënt had wel gerookte makreel en haring gegeten en in dezelfde periode testte ook haring positief met eenzelfde PFGE-patroon.

Discussie

Sinds de invoering van de meldingsplicht eind 2008 lag de incidentie van gerapporteerde listeriose tussen 4,5 en 5,2 patiënten per miljoen inwoners. In 2014 lag deze incidentie met 5,6 per miljoen hoger en is vergelijkbaar met de incidentie in het startjaar van de vrijwillige surveillance in 2005. In de overige jaren van de vrijwillige intensieve surveillance (2006-2008) lag de incidentie lager (3,2-4,0 per miljoen inwoners). De oorzaak van het grotere aantal patiënten in 2014 is niet duidelijk. Er waren niet meer clusters of grotere clusters, op basis van de PFGE-resultaten, dan in de voorgaande jaren. Het sterftepercentage in 2014 was vergelijkbaar met 2013: 10%. Ook het aantal zwangere vrouwen onder de patiënten was met 3 hetzelfde voor 2013 en 2014. Naast de meldingsplicht worden de beschikbare Listeria-stammen voor typering naar het NRBM en RIVM gestuurd. Het percentage stammen dat niet vergezeld ging van een officiële melding was met 6% (6/95) vergelijkbaar met 2013 (5/79; 6%).

Een patiëntcontroleonderzoek met gebruikmaking van de gegevens van de gemelde Listeria-patiënten en controlepersonen in Nederland tussen 2008 en 2013 liet zien dat toenemende leeftijd, mannelijk geslacht, onderliggend lijden, voornamelijk kanker en nierziekten, en gebruik van immunosuppressiva sterke risicofactoren op het ontwikkelen van listeriose zijn. [5] Maagzuurremmers kwamen er daar minder sterk uit. Analyse van mogelijk risicovolle voedselproducten binnen de groep patiënten en controles met onderliggend lijden, leverde geen significante resultaten op. Het identificeren van risicovolle producten via een patiëntcontroleonderzoek is lastig, onder andere omdat Listeria overal voor kan komen en de besmettingsgraad van producten sterk kan wisselen. Een andere mogelijkheid om risicovolle producten te identificeren is met behulp van clusteranalyse. [6] In 2014 werden, met behulp van PFGE, alleen kleine clusters van maximaal 5 patiënten gedetecteerd. Daarnaast werden 6 PFGE-clusteringen tussen patiënt- en voedselisolaten gezien, waarbij er in 1 geval misschien een link was tussen de gerookte forel en 2 patiënten en waarschijnlijk een link tussen haring en 1 patiënt. Door de vaak landelijke distributiegebieden van voedselproducten en de lange incubatieperiode is het moeilijk om met zekerheid een verband aan te tonen.

In 2014 was er een groot cluster van isolaten met een zelfde PFGE-patroon, verkregen uit verschillende visproducten. Dit PFGE-patroon werd in de afgelopen jaren elk jaar gezien, vrijwel altijd in een verscheidenheid van visproducten. Het bleek dat een groot aantal isolaten dat clustering vertoonde te herleiden was naar dezelfde producent. Dit wijst erop dat er in deze fabriek een ‘huisflora’ L. monocytogenes voorkomt die keer op keer producten in lage aantallen besmet. Het bestaan van deze huisflora kan verklaren waarom patiëntisolaten clusteren met isolaten uit voedsel terwijl er in tijd geen relatie lijkt te zijn tussen het patiënt- en het voedselcluster. Wanneer een fabriek onder verschillende merknamen producten op de markt brengt, kunnen besmettingen in verschillende batches en merken eenzelfde herkomst hebben. Een patiënt-voedselmatch, waarbij de patiënt aangeeft dat merk nooit te eten, kan dus wel degelijk wijzen op dezelfde bron. Wanneer een productielocatie daarnaast verschillende producten produceert kan er zelfs een correcte match zijn terwijl de patiënt niet rapporteert dat product te hebben gegeten. Bij brononderzoek is daarom met name de productielocatie van belang en zijn clustering in tijd en op basis van product niet langer de enige voorspeller voor een al dan niet correcte match.

Voor het jaar 2013 rapporteerde de NVWA dat het meest voorkomende serotype in voedsel type 4b was, in tegenstelling tot eerdere jaren waarin type 1/2a het meest voorkomende serotype was in voedsel. Deze verschuiving werd veroorzaakt door het grootschalig onderzoeken van sushi in het kader van een handhavingproject. In 2014 is nauwelijks sushi onderzocht en is serotype IIa het meest gevonden serotype. Hoewel het meest gevonden serotype in voedsel in 2013 overeenkwam met het meest gevonden serotype bij mensen, leidde dit niet tot een groter aantal clusters dan in 2014. Het is bij vergelijkingsstudies dan ook zeer belangrijk dat de bronnen die ziekte veroorzaken bekend zijn. Dat de humane en voedsel serotypes niet overeen komen en dat er weinig clusters worden gevonden onderstreept het belang van verder onderzoek naar de bronnen van Listeria monocytogenes-infecties.

 

Alle GGD’en en medisch microbiologische laboratoria worden hartelijk bedankt voor hun medewerking bij de verzameling van de patiëntengegevens en het insturen van isolaten, alsook alle patiënten voor hun medewerking bij het beantwoorden van de vragen onder vaak moeilijke omstandigheden. Tenslotte bedanken we de personen binnen het RIVM (met name Henny Maas) voor hun werk aan de isolatie en typering van Listeria monocytogenes, de onderzoeksondersteuners van het laboratorium Voeder- en Voedselveiligheid van de NVWA voor het onderzoeken van de monsters en Ingeborg van der A-Zuurveen, Caroliene van Heerwaarden, Ans Zwartkruis-Nahuis en Elke Tiggeloven voor het serotyperen van de isolaten en het uitvoeren en analyseren van de PFGE-patronen.

Auteurs

I.H.M. Friesema1, S. Kuiling1, M.E.O.C. Heck1, E.G. Biesta-Peters2, A. van der Ende3, L. Spanjaard3 en W. van Pelt1

 

1. Centrum Infectieziektebestrijding, RIVM, Bilthoven
2. Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit, Divisie Consument en Veiligheid, Utrecht
3. Afdeling Medische Microbiologie, Nederlands Referentielaboratorium voor Bacteriële Meningitis, Academisch Medisch Centrum, Amsterdam

Correspondentie

Ingrid.Friesema@rivm.nl

 

  1. Maertens de Noordhout C, Devleesschauwer B, Angulo FJ, Verbeke G, Haagsma J, Kirk M, et al. The global burden of listeriosis: a systematic review and meta-analysis. The Lancet Infectious diseases. 2014.
  2. Doumith M, Buchrieser C, Glaser P, Jacquet C, Martin P. Differentiation of the major Listeria monocytogenes serovars by multiplex PCR polymerase chain reaction (polymerase chain reaction). J Clin Microbiol. 2004;42:3819-22.
  3. Kerouanton A, Marault M, Petit L, Grout J, Dao TT, Brisabois A. Evaluation of a multiplex PCR assay as an alternative method for Listeria monocytogenes serotyping. J Microbiol Methods. 2010;80:134-7.
  4. Pulsenet International. One-Day (24-28 h) Standardized Laboratory Protocol for Molecular Subtyping of Listeria monocytogenes by Pulsed Field Gel Electrophoresis (PFGE pulsed-field gel electroforese (pulsed-field gel electroforese)). 2009. (http://www.pulsenetinternational.org/protocols/Pages/default.aspx). (Accessed 6 November 2012).
  5. Friesema IH, Kuiling S, van der Ende A, Heck ME, Spanjaard L, van Pelt W. Risk factors for sporadic listeriosis in the Netherlands, 2008 to 2013. Euro Surveill. 2015;20:pii: 21199.
  6. Dalton CB, Merritt TD, Unicomb LE, Kirk MD, Stafford RJ, Lalor K, et al. A national case-control study of risk factors for listeriosis in Australia. Epidemiol Infect. 2011;139:437-45.