
De nitraatconcentraties in het water op landbouwbedrijven dalen, maar de verbeteringen in de afgelopen periode (2012-2015) zijn beperkt ten opzichte van de eerdere periode (2008-2011). De nitraatconcentraties in de zand-, klei- en veenregio nemen sinds 2012 zelfs toe, waarbij de concentraties nog wel lager zijn dan in de voorgaande vierjarige periodes sinds 1992. Dit blijkt uit een rapport van het RIVM.
Belangrijke ontwikkeling in de landbouwpraktijk is dat de
veestapel ten opzichte van de vorige periode (2008-2011) is
gegroeid. Het fosfaatplafond werd in 2015 opnieuw overschreden. Dit
plafond is een afspraak van Nederland met de Europese Commissie bij
het verkrijgen van derogatie.
Ondanks de verbetering van de waterkwaliteit voldoet een groot
percentage van de oppervlaktewateren niet aan de
KRW (Kaderrichtlijn Water)-waterkwaliteitsnormen. Vooruitkijkend zal de
grondwaterkwaliteit verbeteren, maar wordt de gewenste situatie in
het grondwater niet overal bereikt. Voor oppervlaktewater wordt
slechts een stabiele situatie tot een lichte verbetering verwacht
in de nabije toekomst.
Het rapport is opgesteld ter invulling van artikel 10 van de
Nitraatrichtlijn om elke vier jaar een verslag in te dienen bij de
Europese Commissie over de vermindering van de waterverontreiniging
door nitraat uit de landbouw.
Het rapport biedt een overzicht van de huidige landbouwpraktijk en
van de grond- en oppervlaktewaterkwaliteit in Nederland en het
geeft een beschrijving van de trends hierin. Het geeft eveneens een
beschrijving van de uitvoering en de effecten van de maatregelen
die in het kader van de actieprogramma's zijn genomen. Verder
bevat het rapport een prognose van de toekomstige ontwikkeling van
de waterkwaliteit.
Het RIVM heeft dit rapport samen met RWS (Rijkswaterstaat) dienst Water, Verkeer en Leefomgeving,
LEI (Landbouw Economisch Instituut) LEI (Landbouw Economisch Instituut), het Centraal
Bureau voor de Statistiek en de Rijksdienst voor Ondernemend
Nederland (RVO (Rijksdienst voor Ondernemend Nederland).nl) opgesteld. Het onderzoek is uitgevoerd in
opdracht van het Ministerie van Infrastructuur en Milieu en het
Ministerie van Economische Zaken.