Antwoorden op vragen over de arbeidsbescherming en veiligheid op de POMS (Prepositioned Organizational Materiel Storage)-locaties.
Sinds wanneer is bij Defensie bekend dat chroom-6 schadelijk is voor de gezondheid?
Binnen Defensie was in elk geval in 1973 bij de Luchtmacht bekend dat in nieuwe verfmaterialen stoffen zaten die gezondheidsrisico’s met zich meebrachten. In cursusmateriaal voor schilders dat in dat jaar werd gebruikt binnen de Luchtmacht, werd gewezen op de risico’s van onder andere zinkchromaat: een verbinding van chroom-6 met zink. Er zijn in het onderzoek geen aanwijzingen gevonden dat informatie over deze gezondheidsrisico’s van chroom-6 bij het inrichten en operationeel worden van de POMS (Prepositioned Organizational Materiel Storage)-locaties is gedeeld binnen Defensie. Ten tijde van het opstarten van de eerste POMS-locatie in Brunssum op 1 maart 1984 moet de schadelijkheid van chroom-6 in ieder geval binnen onderdelen van Defensie bekend zijn geweest. (Zie ook hoofdstukken 2 en 3 in het RIVM-rapport Een onderzoek naar arbeidsbescherming en veiligheid bij de POMS-sites. Normen en Recht op Bescherming: Defensie-specifiek)
Sinds wanneer is bij POMS bekend dat chroom-6 schadelijk is voor de gezondheid?
Een eerste intern document waaruit de bekendheid met de gezondheidsrisico’s van chroom-6 binnen de POMS-organisatie expliciet blijkt, dateert van 1989. Daarnaast wordt in een intern memo uit 1992 van de Landmacht gewezen op gezondheidsrisico’s bij het schuren/ behandelen van oude verflagen die lood- en zinkchromaten bevatten, oftewel: verbindingen van chroom-6 met lood en zink. Dit memo is, voor zover in het onderzoek kon worden vastgesteld, niet gedeeld met de vijf POMS-locaties. In de jaren die volgden zijn binnen Defensie zeker nog vijf interne documenten opgesteld waarin wordt gesproken over de schadelijke effecten van chroom-6 voor de gezondheid. Kennis op het terrein van toxische stoffen die bestond bij andere Defensie-onderdelen, werd niet automatisch gedeeld met de POMS-locaties. (Zie ook hoofdstukken 2 en 3 in het RIVM-rapport Een onderzoek naar arbeidsbescherming en veiligheid bij de POMS-sites. Normen en Recht op Bescherming: Defensie-specifiek)
In hoeverre zijn POMS-medewerkers destijds over de risico’s van chroom-6 geïnformeerd?
In het onderzoek zijn geen aanwijzingen gevonden dat informatie uit (Defensie-)documenten over de risico’s van chroom-6, is gedeeld met werknemers op de POMS-locaties. In gesprekken met oud-medewerkers van de POMS-locaties hebben zij aangegeven niet op de hoogte te zijn geweest van de gezondheidsrisico’s van chroom-6.
Uit het onderzoek blijkt dat bedrijfsartsen niet wisten dat er gewerkt werd met chroom-6-verbindingen, dan wel dat de werknemers een mogelijk risico liepen op blootstelling aan chroom-6-verbindingen. Enkele bedrijfsartsen rapporteren zelfs pas vanaf 2014 op de hoogte te zijn van de problematiek. (Zie ook hoofdstuk 3 in het RIVM-rapport Een onderzoek naar arbeidsbescherming en veiligheid bij de POMS-sites. Normen en Recht op Bescherming: Defensie-specifiek), en het RIVM-rapport Bedrijfsgeneeskundige zorg door Defensie geboden aan (ex-)POMS-medewerkers)
In hoeverre werd de arbowetgeving op de POMS-locaties nageleefd?
De naleving van de verplichtingen die voortvloeiden uit het van kracht worden van de Arbowetgeving voor Defensie in 1985, kent een wisselend beeld. Pas na 1995 werden Risico-inventarisaties & Evaluaties (RI&E (Risico-Inventarisatie en Evaluatie)’s) uitgevoerd waarop ook de Arbojaarplannen en de Plannen van Aanpak werden gebaseerd, althans voor de POMS-site Vriezenveen. Voor de andere sites is hier geen informatie over teruggevonden. De gesprekken met de medewerkers roept een beeld op dat het veiligheidsbeleid vooral een papieren wereld was. Het ging er naar hun oordeel vooral om dat de papieren in orde waren en niet of de inhoud ervan betekenis had voor de dagelijkse gang van zaken. (Zie ook hoofdstuk 3 in het RIVM-rapport Een onderzoek naar arbeidsbescherming en veiligheid bij de POMS-sites. Normen en Recht op Bescherming: Defensie-specifiek)
Wie was verantwoordelijk voor de uitvoering van het arbeidsomsomstandighedenbeleid?
Het Nederlandse management van de POMS-locaties was formeel verantwoordelijk voor het arbobeleid, maar voerde deze taak schoorvoetend uit via de zelfbenoemde 'systematiek der geleidelijkheid' en zocht daarbij de grenzen van de regelgeving op uit kostenoverwegingen. Uit de geraadpleegde documenten blijkt dat het management de eerste jaren vertrouwde op het Amerikaanse beleid voor het veilig omgaan met toxische stoffen en leek zich niet bewust van haar eigen verantwoordelijkheid als werkgever. Vanaf halverwege jaren negentig werden de verantwoordelijkheden helderder en ontwikkelde het arbo-bewustzijn zich geleidelijk. (Zie ook hoofdstuk 3 in het RIVM-rapport Een onderzoek naar arbeidsbescherming en veiligheid bij de POMS-sites. Normen en Recht op Bescherming: Defensie-specifiek)
Hoe zag de veiligheidscultuur er op de POMS-locaties uit?
Veilig werken met gevaarlijke stoffen werd door de NL-POMS (Nederlandse Prepositioned Organizational Materiel Storage) organisatie aanvankelijk als een vanzelfsprekendheid gezien, daarbij vertrouwend op de ‘US Army’ veiligheidscultuur. Toen vanaf halverwege de jaren negentig het arbo-bewustzijn zich positief ontwikkelde, werden de sluitingsscenario’s van de POMS-sites geschreven, wat remmend werkte op verdere ontwikkeling. In de loop van de tijd is POMS vanaf de laagste trede van de Veiligheidscultuurladder (trede 1 van 4: ontkenning) gestegen tot de derde trede (trede 3 van 4: berekenend/calculerend). Maatregelen werden vooral getroffen na publiciteit of politieke druk. Ook al zou het ambitieniveau hoger zijn geweest; gebrek aan middelen, c.q. de dreigende sluiting van de POMS-sites, belemmerde het toenemen van het veiligheidsbesef. (Zie ook hoofdstuk 3 in het RIVM-rapport Een onderzoek naar arbeidsbescherming en veiligheid bij de POMS-sites. Normen en Recht op Bescherming: Defensie-specifiek)
Wat waren 'remmende' factoren in de ontwikkeling van het arbo-bewustzijn?
Toen vanaf eind jaren tachtig de dreiging van de Koude Oorlog afnam, hing sluiting van de POMS-sites in de lucht. Door het management werd gevreesd dat aanvragen voor kostbare verbetering ten behoeve van de arbeidsomstandigheden het proces van sluiting van POMS-sites zou kunnen versnellen. Voor iedere uitgave moest het Amerikaanse leger haar fiat geven en sitemanagers moesten iedere aanschaf vooraf aan hen voorleggen, ook al paste deze in het tevoren vastgestelde en afgesproken budget. Ook bij de medewerkers leek de angst voor verlies van werk de acceptatie van minder goede werkomstandigheden te vergemakkelijken: 'je was blij dat je werk had' en 'zeur niet, wees blij dat je werk hebt' was het motto. (Zie ook hoofdstuk 3 in het RIVM-rapport Een onderzoek naar arbeidsbescherming en veiligheid bij de POMS-sites. Normen en Recht op Bescherming: Defensie-specifiek)
In welke mate heeft Defensie invulling gegeven aan de zorgplicht ten aanzien van het werken met gevaarlijke stoffen?
De naleving van de zorgplicht voor een veilige werkomgeving was niet proactief. Het preventiebeleid was reactief op incidenten, op voorgenomen wijziging van grenswaarden en op inspectiebezoeken. Meetmethoden en grenswaarden werden ter discussie gesteld. Er werd gemarchandeerd met de aanwijzingen van de Inspectie SZW (Sociale zaken en werkgelegenheid) over arbeidsomstandigheden. Voorlichting en instructie kwam soms tot stand onder druk van Arbodienst of Arbeidsinspectie. Er was geen sprake was van structureel toezicht op veilige werkmethodes, waaronder het gebruik van persoonlijke beschermingsmiddelen. Incidenteel werd onderzoek gedaan, naar aanleiding van incidenten; er was geen sprake van structureel onderzoek naar mogelijke gevaren van het werken met chemische stoffen voor de gezondheid. (Zie ook hoofdstuk 3 in het RIVM-rapport Een onderzoek naar arbeidsbescherming en veiligheid bij de POMS-sites. Normen en Recht op Bescherming: Defensie-specifiek)
In hoeverre waren er beschermingsmaatregelen en werden er (persoonlijke) beschermingsmiddelen gebruikt?
Het gebruik van persoonlijke beschermingsmiddelen (PBM (persoonlijke beschermingsmiddelen)’s) werd per functie vastgelegd en regelmatig getoetst en bijgesteld. De PBM's zouden in voldoende mate aanwezig zijn en van voldoende kwaliteit volgens het management. Werknemers met toezichthoudende taken geven aan dat PBM's gedragen werden, maar een aantal personen weigerden PBM's te dragen. Werknemers geven aan weinig tot geen toezicht te hebben ervaren, dat er soms onvoldoende middelen aanwezig waren en uitten twijfel over de effectiviteit van de beschikbare middelen. (Zie ook hoofdstuk 3 in het RIVM-rapport Een onderzoek naar arbeidsbescherming en veiligheid bij de POMS-sites. Normen en Recht op Bescherming: Defensie-specifiek)
Waren de POMS-sites op hun taak berekend?
In de nieuw gebouwde Nederlandse POMS-sites waren spuitcabines en straalinstallaties 'state of the art' ingericht. In de beginperiode, toen de POMSS-sites dienden als opslaglocatie van Amerikaans materieel tijdens de koude oorlog, was de capaciteit van de spuitcabines en straalinstallaties voldoende voor het doel: onderhoud van verder intact materieel. Dat veranderde in 1990 toen het materieel geschikt gemaakt moest worden voor de Golfoorlog met veel opdrachten om het legergroene materieel over te spuiten in 'desert'-kleuren vóór verscheping naar de Golfstaten. Ook het opknappen van voertuigen die terugkwamen uit de Golfoorlog was veel intensiever dan tevoren. Dit patroon herhaalde zich bij de Balkanoorlog. Dit bracht met zich mee dat werkzaamheden die tevoren in daarvoor geschikte ruimtes werden uitgevoerd nu ook buiten die ruimtes werden gedaan, het begrip ‘spot painten’ werd ruimer toegepast en de arbeidsrisico’s namen toe. (Zie ook hoofdstuk 3 in het RIVM-rapport Een onderzoek naar arbeidsbescherming en veiligheid bij de POMS-sites. Normen en Recht op Bescherming: Defensie-specifiek)
In hoeverre werden de werkruimten schoongemaakt?
Het schoonmaken van werkplekken werd aan het einde van de werkweek gedaan door de medewerkers zelf met bezems en soms perslucht waarbij stofwolken werden opgewekt. Er werd niet op een regelmatige basis industrieel schoongemaakt. Eten en drinken in de werkplaats kwam algemeen voor. Het werd gedoogd en deels ook bevorderd door de directe leiding van de medewerkers vanwege de soms grote afstanden tot de kantine en het daarmee gepaard gaande tijdverlies. (Zie ook hoofdstukken 3 en 4 in het RIVM-rapport Een onderzoek naar arbeidsbescherming en veiligheid bij de POMS-sites. Normen en Recht op Bescherming: Defensie-specifiek)
Is het gebruik van chroom-6-houdende verf bij de Landmacht gestopt?
Na 1994 is bij de Landmacht besloten geen chroom-6-houdende verf meer toe te passen en alternatieven te gebruiken. Dit blijkt bij legervoertuigen eenvoudiger uitvoerbaar dan bij vliegend materieel waar voor aluminium oppervlakten nog steeds gezocht wordt naar alternatieve systemen voor oppervlaktebehandeling. Aandachtspunt bij de Landmacht is nog wel de blootstelling die kan voorkomen bij het schuren, branden en slijpen aan voertuigen die eerder met een chroom-6-houdende primer of lak zijn behandeld. (Zie ook hoofdstuk 3 in het RIVM-rapport Een onderzoek naar arbeidsbescherming en veiligheid bij de POMS-sites. Normen en Recht op Bescherming: Defensie-specifiek)
Wie waren er verantwoordelijk op de POMS-locaties?
Het Nederlandse ministerie van Defensie was als werkgever verantwoordelijk voor het arbobeleid op de POMS-locaties. Het Amerikaanse ministerie van Defensie was verantwoordelijkheid voor het inrichten van de POMS-locaties, inclusief de veiligheidsvoorzieningen voor het gebruik van verf. De Amerikaanse veiligheidsvoorschriften voor deze voorzieningen waren leidend, tenzij de Nederlandse wet- en regelgeving strenger was, dan moest deze laatste worden gevolgd. Nederland moest in voorkomende gevallen een formeel verzoek voor de financiering van extra maatregelen bij de Amerikanen indienen, onderbouwd met de Nederlandse wet- en regelgeving. Van dergelijke verzoeken zijn in het onderzoek geen voorbeelden gevonden.
Het Nederlandse management van de POMS-locaties was formeel verantwoordelijk voor het arbobeleid, maar voerde deze taak schoorvoetend uit via de zelfbenoemde 'systematiek der geleidelijkheid' en zocht daarbij de grenzen van de regelgeving op uit kostenoverwegingen. Uit de geraadpleegde documenten blijkt dat het management de eerste jaren vertrouwde op het Amerikaanse beleid voor het veilig omgaan met toxische stoffen en leek zich niet bewust van haar eigen verantwoordelijkheid als werkgever.
Vanaf halverwege jaren negentig werden de verantwoordelijkheden helderder en ontwikkelde het arbobewustzijn zich geleidelijk. De formele verantwoordelijkheid van de commandant voor arbobeleid werd benadrukt en de scheiding van verantwoordelijkheden tussen de commandant enerzijds en de Arbo-organisatie anderzijds werd expliciet benoemd. (Zie ook hoofdstukken 3 en 4 in het RIVM-rapport Een onderzoek naar arbeidsbescherming en veiligheid bij de POMS-sites. Normen en Recht op Bescherming: Defensie-specifiek)