Bodemvocht wordt in de Lössregio op verschillende manieren bemonsterd. In dit artikel zetten we de verschillende methoden op een rij en geven we aan waarom we bepaalde keuzes hebben gemaakt in het LMM Landelijk Meetnet effecten Mestbeleid (Landelijk Meetnet effecten Mestbeleid).

Er zijn drie meetnetten in Zuid-Limburg waar de uitspoeling van nitraat uit landbouwpercelen wordt gemonitord. Deze drie meetnetten hebben een verschillend dekkingsgebied (zie Figuur 1). Een tweede onderscheid is dat we in het LMM Landelijk Meetnet effecten Mestbeleid (Landelijk Meetnet effecten Mestbeleid) op bedrijfsniveau meten en in het Bodemvochtmeetnet nitraat Mergelland (BVM Bodemvochtmeetnet Limburg (Bodemvochtmeetnet Limburg)) van de Provincie Limburg en in het project Duurzaam Schoon Grondwater (DSG Duurzaam Schoon Grondwater (Duurzaam Schoon Grondwater)) van de Waterleidingmaatschappij Limburg (WML Waterleidingmaatschappij Limburg (Waterleidingmaatschappij Limburg)) op perceelsniveau meten. Ook zijn er verschillen in het aantal monsters dat wordt genomen per bedrijf of perceel en of (en zo ja hoe) er een mengmonster wordt gemaakt. Hieronder gaan we in op de verschillen in het bemonsteringstraject, de wijze van het winnen van het bodemvocht en op de motivering voor de keuzes die hierbij in het LMM zijn gemaakt. Wat de gemaakte keuzes betekenen voor de gemeten concentraties zal in volgende artikelen worden behandeld.

Afbeelding van de Lössregio met de kenmerken van de drie bodemvochtmeetnetten.

Figuur 1 Schematisch overzicht van dekkingsgebied en bemonsteringsopzet van de drie bodemvochtmeetnetten in Zuid-Limburg: LMM, Bodemvochtmeetnet nitraat Mergelland (BVM) van de Provincie Limburg en project Duurzaam Schoon Grondwater (DSG) van de Waterleidingmaatschappij Limburg (WML)

Bemonsteringsdiepte

Het uitgangspunt bij de metingen in het LMM is het bemonsteren van het bodemtraject tussen 1,5 en 3,0 m beneden maaiveld. De reden om in het LMM te bemonsteren vanaf 1,5 m diepte is omdat vanaf die diepte de invloed van het gewas meestal verwaarloosbaar is. Het nitraat dat wordt gevonden in de bodem dieper dan 1,5 m kan daardoor als uitgespoeld worden beschouwd. Ook in de andere twee meetnetten wordt dit principe gehanteerd, al wijkt de begindiepte iets af (zie Figuur 1).

Bemonsteringstraject

Door bodemmonsters van 1,5 m lengte te nemen weten we vrijwel zeker dat we het neerslagoverschot van minimaal een jaar bemonsteren, ook in natte jaren als er veel neerslag is gevallen. In droge perioden kan het wel zijn dat we dan het neerslagoverschot uit meer dan één jaar bemonsteren. Omdat we via het KNMI Koninklijk Nederlands Meteorologisch Instituut (Koninklijk Nederlands Meteorologisch Instituut) informatie hebben over neerslag en verdamping kunnen we hier rekening mee houden bij de interpretatie van de cijfers. In de andere twee meetnetten is gekozen voor andere trajecten (zie Figuur 1).

Het winnen van bodemvocht

Om concentraties in het bodemvocht te kunnen meten, moet dit eerst uit het bodemmonster worden gehaald. In het LMM is gekozen voor de centrifugemethode. Met de centrifuge wordt bodemvocht als het ware uit het monster geslingerd. Niet al het vocht, maar alleen dat vocht dat niet te sterk door de bodem wordt vastgehouden. We beperken ons dus tot het mobiele vocht.

De keuze voor deze methode is gebaseerd op onderzoek waaruit bleek dat voor het meten van stoffen die vertraagd uitspoelen doordat ze deels binden aan de bodem, zoals fosfaat en zware metalen, de centrifugemethode de meest geschikte methode is. Aangezien we die stoffen ook meten in het LMM is, na vergelijkend onderzoek tussen de centrifuge- en schudmethode, de keuze gemaakt voor de centrifugemethode.

De keuzes die in de verschillende meetnetten zijn gemaakt in de wijze van bemonsteren en het winnen van bodemvocht hangen onder andere samen met voorgeschiedenis, doel en kostenafweging. In dit rapport wordt dit uitgebreid beschreven.

Dico Fraters (RIVM) 

LMM e-nieuws maart 2019                                                                                                   

Dit artikel is het achtste uit een serie waarin wordt ingegaan op vragen over het LMM-programma in de Lössregio. In het volgende artikel wordt antwoord gegeven op de vraag wat de invloed is van de verschillen in interessegebieden op de resultaten van de drie meetnetten in Zuid-Limburg. Hieronder zijn de eerder verschenen artikelen te vinden.