Gewassen verschillen van elkaar als het gaat om de gevoeligheid voor nitraatuitspoeling. Dit komt onder andere door verschillen in de landbouwpraktijk. De bemesting, de bodembewerking, de oogstdatum, de gewasrotatie en de voorkeur voor de teelt op een bepaald type grond verschillen per gewas. Daarnaast spelen ook de eigenschappen van het gewas een belangrijke rol, bijvoorbeeld hoe diep het gewas wortelt, hoe efficiënt stikstof wordt opgenomen en de groeiperiode. Aan de hand van nitraatmetingen op puntniveau onderzochten we of verschillen in nitraatuitspoeling zichtbaar zijn tussen gewassen. Onder gras meten we veruit de laagste nitraatconcentraties, maar onder mais en akkerbouwgewassen komt de mediane waarde nog regelmatig boven de norm van 50 mg/l nitraat.
In het LMM (Landelijk Meetnet effecten Mestbeleid) monitoren we de waterkwaliteit op agrarische bedrijven per grondsoortregio en bedrijfstype. De metingen waarover we rapporteren zijn laboratoriumanalyses van mengmonsters van meerdere monsterpunten. We meten ook de nitraatconcentratie op individuele boorpunten met de Nitrachek-methode (grondwatermonsters) of in het laboratorium (bodemvocht). Deze individuele puntmetingen kunnen we koppelen aan gewasinformatie van het voorgaande groeiseizoen uit de BasisRegistratie Gewaspercelen (BRP; rvo.nl).
Beschikbare data gewassen
Voor veelvoorkomende gewassen, zoals gras, mais, granen, aardappelen en suikerbieten, hebben we over de afgelopen 10 jaar vaak meer dan 1000 nitraatmetingen verzameld. Hiermee kunnen we een idee krijgen van de invloed van het gewas op de nitraatconcentratie in het grondwater of bodemvocht. De BRP bestaat uit veel specifieke teelten en teeltwijzen. Deze hebben we voor de analyse teruggebracht door te groeperen naar hoofdgewasgroepen zoals gras, mais en aardappel. Verder omvat de data meerdere jaren om zo jaarvariatie uit te middelen, minimaal 10 puntmetingen per meetjaar en 10 bedrijven over de landbouwpraktijkjaren 2009-2017 moeten beschikbaar zijn voordat nitraatwaardes worden getoond. Niet voor elke bedrijfstype/gewasgroep combinatie zijn genoeg waarnemingen beschikbaar. Akkerbouw in de Kleiregio bevat bijvoorbeeld te weinig metingen omdat we daar voornamelijk drainwater bemonsteren.
Nitraatconcentratie per gewasgroep
Tabel 1 geeft een overzicht van de nitraatconcentraties per gewasgroep. We hebben geaggregeerd naar bedrijfstype en grondsoortregio. De mediaan (50%), eerste kwartiel (25%) en derde kwartiel (75%) beschrijven de verdeling van de data. We hebben gekozen voor de mediaan in plaats van het gemiddelde omdat de data niet normaal verdeeld zijn en de mediaan minder gevoelig is voor extreme waarden. Uit de resultaten kunnen we een aantal conclusies trekken.
Zo ligt de mediane nitraatconcentratie op melkveebedrijven onder mais tot ruim 8 keer hoger (Zandregio) of 4 keer hoger (Klei-, Lössregio) dan onder gras. In de Veenregio verschilt deze haast niet van gras. Mais is gevoeliger dan gras voor nitraatuitspoeling door een minder groot wortelstelsel, een kortere periode van stikstofopname en doordat de grond bewerkt wordt. Daarnaast speelt het effect van de grondwaterstand en het bodemorganische stofgehalte een rol; deze zijn hoger in de Veen- dan in de Zandregio en dat leidt tot een lagere nitraatconcentratie in het grondwater. Daarnaast wordt mais in de Zandregio meer verbouwd op droge dan op natte gronden.
Akkerbouwgewassen laten een grote spreiding in nitraatconcentratie in het uitspoelingswater zien. Verschillen zijn daarom moeilijk aan te tonen. Dit komt onder andere door de sterke relatie tussen teelten en de locatie binnen een regio. In de Zandregio worden bijvoorbeeld gerst en aardappelen voornamelijk in het noordelijk zandgebied geteeld, en mais en blad- en stengelgroente nagenoeg exclusief op zuidelijke zandgronden. Daarnaast vinden er veel gewasrotaties plaats in de akkerbouw, wat het toewijzen van nitraatconcentraties aan één enkel gewas bemoeilijkt vanwege na-ijleffecten.
De teelt van blad- en stengelgroente op zandgronden leidt tot erg hoge nitraatconcentraties. De getoonde data komen van akkerbouwbedrijven die naast akkerbouwgewassen (aardappel, suikerbiet, tarwe) ook blad- en stengelgroente telen. Vollegrondsgroentebedrijven zitten vanwege het beperkte aandeel in het totale landbouwareaal niet in het LMM, waardoor deze gewasgroep mogelijk onderbelicht is. Een verkennend onderzoek naar de vollegrondsgroenteteelt van Hooijboer e.a. (2014) wijst ook op hoge nitraatconcentraties in deze bedrijfscategorie.
Tabel 1. Nitraatconcentratie in het grondwater/bodemvocht per bedrijfscategorie, gewasgroep en grondsoortregio voor de landbouwpraktijkjaren 2009-2017.
Nitraatconcentratie (mg/l) | |||||
Bedrijfscategorie | Gewasgroep | Grondsoortregio | Mediaan (50%) | Eerste kwartiel (25%) | Derde kwartiel (75%) |
Melkvee | Aardappel1 | Zand | 42 | 6 | 122 |
Gras | Klei | 7 | 5 | 15 | |
Gras | Löss | 18 | 7 | 41 | |
Gras | Veen | 6 | 5 | 8 | |
Gras | Zand | 7 | 5 | 37 | |
Mais | Klei | 37 | 10 | 91 | |
Mais | Löss | 77 | 44 | 116 | |
Mais | Veen | 8 | 6 | 37 | |
Mais | Zand | 62 | 8 | 117 | |
Akkerbouw | Aardappel | Löss | 75 | 37 | 123 |
Aardappel | Zand | 45 | 6 | 97 | |
Blad- en stengelgroente | Zand | 113 | 42 | 168 | |
Gerst | Löss | 54 | 21 | 107 | |
Gerst | Zand | 48 | 9 | 83 | |
Gras2 | Löss | 17 | 5 | 41 | |
Gras2 | Zand | 38 | 7 | 84 | |
Mais | Löss | 99 | 64 | 177 | |
Mais | Zand | 68 | 7 | 132 | |
Suikerbiet | Löss | 52 | 25 | 102 | |
Suikerbiet | Zand | 49 | 7 | 95 | |
Tarwe | Löss | 61 | 31 | 114 | |
Tarwe | Zand | 51 | 6 | 107 |
1Aardappelteelt op melkveebedrijven komt in het LMM enkel voor in de zandregio.
2Grasteelt in de akkerbouw bestaat voornamelijk uit graszaadteelt en tijdelijk grasland.
Belang van pilots en veldexperimenten
De nitraatuitspoeling onder specifieke gewassen is deels het effect van de teelt van het gewas (stikstofopname gewas, bemesting, bodembewerking, etc.), maar wordt ook beïnvloed door lokale omstandigheden, zoals grondsoort, grondwaterstand en neerslagoverschot. Omdat het LMM is opgezet als monitoringsprogramma, en niet als experiment om nitraatuitspoeling onder specifieke teelten te kwantificeren, is het soms lastig om deze invloeden te scheiden; Tabel 1 geeft daarom vooral indicatieve waardes per gewasgroep weer. Met pilots en veldexperimenten gericht op specifieke teelten kunnen we deze waardes beter in beeld brengen. Vervolgonderzoek moet uitwijzen of we de invloed van de landbouwpraktijk op de nitraatuitspoeling ook naar gewasgroep kunnen differentiëren.
Richard van Duijnen (RIVM)
LMM e-nieuws november 2020