Dierverzorger bij konijnenhok RIVM 1950

De omgang met proefdieren is de afgelopen zeventig jaar verbeterd, maar onze houding ten opzichte van proefdieren is niet wezenlijk veranderd. Dat concludeert promovendus Anne van Veen, die in kaart heeft gebracht hoe het proefdiergebruik zich in Nederland ontwikkelde tussen 1950 en 2020. Om alternatieven voor dierproeven echt een hoge vlucht te laten nemen, moet de mens haar relatie tot dieren veranderen, aldus Van Veen.

Van Veen heeft haar onderzoek uitgevoerd vanuit de Universiteit Utrecht en daarvoor samengewerkt met het RIVM, waar ze archieven over dierproeven heeft onderzocht. Ze analyseerde welke proeven plaatsvonden binnen het instituut en daarbuiten, hoe die werden uitgevoerd en hoe wetenschappers werken aan alternatieven voor dierproeven. Bijzondere aandacht besteedde ze aan de ervaringen van specifieke groepen proefdieren, waaronder apen die werden gebruikt voor onderzoek naar polio. Van Veen presenteert de resultaten van het onderzoek in haar proefschrift Of Mice, Monkeys & Better Science, dat ze afgelopen maandag heeft verdedigd in het Academiegebouw van de Universiteit Utrecht.

Toename dierproeven

In de jaren vijftig en zestig nam het aantal dierproeven snel toe, zo blijkt uit het proefschrift. Dat kwam deels door de groeiende ontwikkeling van nieuwe medicijnen, die getest moesten worden. Ook ontstond er meer aandacht voor de mogelijke schadelijkheid van medicijnen en andere stoffen. Wetgeving op dierproeven bestond nog niet, en maatschappelijke kritiek was ver te zoeken, ook omdat de vele medische doorbraken destijds hadden geleid tot een zeer positief beeld van de wetenschap.

Belang proefdier ondergeschikt

De situatie van proefdieren lijkt de afgelopen decennia flink verbeterd. Zo leven ze in ruimere kooien en kunnen ze rekenen op een betere behandeling, terwijl wetenschappers hun best doen om alternatieven voor dierproeven te ontwikkelen. Als je het fundamenteler bekijkt, is er eigenlijk heel weinig veranderd, stelt Anne van Veen in haar proefschrift. Volgens haar stelt de mens zich nog hetzelfde op tegenover het proefdier: het draait in essentie om het belang van de mens, terwijl dat van het proefdier ondergeschikt is. Ook vinden mensen dat het nog steeds aan de mens is om te beslissen over het lot van proefdieren, aldus de onderzoeker. “De verbeteringen gingen nooit tegen het menselijk belang in, want dat staat nog altijd bovenaan. Dieren mogen er niet over meebeslissen.”

Dieren betrekken

Van Veen was verbaasd dat dieren nog altijd geen stem krijgen in het debat over de toekomst van proefdiergebruik. “Uit veel onderzoek blijkt dat de scheidslijn tussen mensen en andere dieren helemaal niet zo hard is. Binnen het proefdiergebruik is die scheidslijn echter wel steeds in stand gehouden. Toch kunnen ook andere dieren vormen van taal of communicatie hebben. Het zal voor mensen echt zoeken zijn naar manieren om dieren te betrekken bij de toekomst van proefdieronderzoek.”

Alternatieven

Van Veen stelt dat de focus op het welzijn van de mens grote doorbraken in het zoeken naar alternatieven voor dierproeven in de weg staat. Volgens Van Veen worden alternatieven voor dierproeven vooralsnog alleen omarmd als die de wetenschap vooruithelpen, en als de gezondheid van de mens er niet onder lijdt. “Dat uitgangspunt is op zich te begrijpen. Maar het impliceert ook dat het oké is om proefdieren te gebruiken zolang die alternatieven er nog niet zijn, en zolang we er als mens voordeel uit halen.”

Paradox: legitimatie door betere omgang

Volgens Van Veen leidt een betere omgang met proefdieren tot een opvallende paradox. In zeker zin kan een verbeterd welzijn juist dierproeven legitimeren, aldus de onderzoeker. “Mensen kunnen gaan denken dat het oké is om proefdieren te gebruiken, omdat de dieren goed worden verzorgd. Door de focus op welzijn en alternatieven worden de meer fundamentele discussies over ethiek en machtsrelaties tussen mensen en dieren vermeden.”