Infectieziekten Bulletin, januari 2025

Auteurs

  1. Dr. H.P. (Hans) Verbrugge (1934) is jeugdarts n.p. en was van 1980-1994 Inspecteur Jeugdgezondheidszorg bij het Staatstoezicht op de Volksgezondheid
  2. Drs. J.A. (Hans) van Vliet is arts Maatschappij en Gezondheid en werkt bij het Centrum voor Infectieziektebestrijding van het RIVM
  3. Dr. H.C. (Hans) Rümke is kinderarts n.p. en medisch vaccinoloog

Inleiding

Het Rijksvaccinatieprogramma zoals wij dat nu kennen, had een lange aanloop. Deze begon ruim voor de Tweede Wereldoorlog. Rond 1950 kwamen de cruciale componenten voor een programma bij elkaar:

  • centrale aanbevelingen voor twee vaccins
  • een vaccinatieschema
  • financiering
  • een centrale vaccinvoorziening
  • het begin van een uitvoeringsorganisatie waarin de jeugdgezondheidszorg geleidelijk de RVP Rijksvaccinatie programma (Rijksvaccinatie programma)-entingen ging geven.

Nu wordt een vaccinatieprogramma voor volwassenen overwogen. Voor hen zijn nu drie vaccins (tegen influenza, pneumokokken en corona) beschikbaar. Mogelijk komen daar nog twee vaccins bij (tegen gordelroos en RS-virus Respiratoir Syncytieel-virus (Respiratoir Syncytieel-virus )). Op dit moment speelt de discussie over wie deze gaat toedienen: huisartsen en/of GGD Gemeentelijke Gezondheidsdienst (Gemeentelijke Gezondheidsdienst)’en? De minister van VWS Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport (Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport) zal hierover een besluit nemen.(1) Bij de vorming van het RVP speelde een vergelijkbare kwestie: wie gaat dit doen?

Het lijkt ondenkbaar dat een vaccinatieprogramma voor volwassenen met een druk op de knop geregeld is. Net als het RVP moet zo’n systeem groeien. Wat leert de geschiedenis ons voor de huidige discussie? Om daar achter te komen, beschrijven we in dit artikel de aanloop en het begin van het stelsel van kindervaccinaties, dat pas later RVP ging heten. Het breekpunt ligt daarbij rond 1950.

Vaccinaties voor 1950

Het fundament voor het RVP ontstond tussen 1930 en 1950, toen er maar een paar vaccins waren. Deze werden vooral door huisartsen gegeven. De belangrijkste waren die tegen pokken en difterie.

Pokken

Sinds 1799 werden kinderen ingeënt tegen pokken.(2) Vierentwintig jaar later voerde minister Falck in dat scholen ongevaccineerde kinderen niet mochten toelaten. Vanaf 1872 schreef de nieuwe Epidemiewet de vaccinatieplicht voor.(3) Deze werd met de invoering van de leerplicht in 1901 pas echt effectief. De plicht verviel in 1928, maar werd met de Inentingswet van 1939 weer van kracht. Er heerste weinig pokken in Nederland, en de vaccinatie had een postvaccinale encefalitis als zeldzame bijwerking. Daarom was men soepel met de vaccinatieplicht, die eigenlijk een opkomstplicht was: kinderen hoefden geen enting als ouders hun bezwaren of individuele risico-afweging met de burgemeester bespraken. In 1947 werd 63% van de kinderen geënt. Figuur 1 toont een ‘pokkenbriefje’ van een van de auteurs. In het zicht van de uitroeiing van pokken werd de verplichting eind 1975 ingetrokken.

pokkenbriefje RVP

Figuur 1 Pokkenbriefje uit 1951 van een van de auteurs

Difterie

Difterievaccinatie begon in 1922.(4) Tijdens de Tweede Wereldoorlog (WO2) was er een grote epidemie, met ook daarna nog jaarlijks honderden sterfgevallen. Tegen 1950 werd een derde van de kinderen gevaccineerd.

Andere vaccinaties

Andere mogelijke vaccinaties in die tijd waren:

  • het BCG Bacille Calmette Guérin (Bacille Calmette Guérin)-vaccin (sinds 1925 voor kinderen met verhoogd risico op tuberculose(5));
  • het tetanusvaccin, dat men tot 1950 weinig aan kinderen gaf (wel aan militairen).

Wel beschikbaar, maar minder belangrijk, waren vaccins tegen roodvonk, buiktyfus en cholera. Kinkhoestvaccins waren in 1950 nog in ontwikkeling. Men keek ernaar uit, omdat de kinkhoeststerfte hoog was.

Het Rijksinstituut voor Volksgezondheid (RIV) produceerde of importeerde de vaccins, behalve pokstof. Dat kwam uit regionale ‘Inrichtingen voor Bereiding van Koepokstof’ (uiteindelijk alleen vanuit de Amsterdamse Inrichting). Pas vanaf 1954 lag de pokstofbereiding in handen van het RIV Rijksinstituut voor de Volksgezondheid (Rijksinstituut voor de Volksgezondheid ).

Verantwoordelijkheid voor het vaccinatiebeleid

Het Staatstoezicht op de Volksgezondheid was verantwoordelijk voor het vaccinatiebeleid. De Gezondheidsraad (GR) adviseerde over pokkenvaccinaties en controleerde vanaf ongeveer 1920 de kwaliteit van vaccins. Hoofdinspecteur Dr. J. Terburgh propageerde wel pokken- en difterievaccinaties, maar uitvoeringsrichtlijnen ontbraken. Vanaf 1930 groeide het besef dat vaccinaties niet alleen individuen beschermden, maar dat bij een hoge vaccinatiegraad groepsimmuniteit zou ontstaan – al werd dat woord nog niet gebruikt. Terburgh schreef: ‘Resultaat is slechts dan van een immunisatie te verwachten, wanneer deze op groote schaal plaats heeft, waardoor de waarschijnlijkheid stijgt dat dan het  betrekkelijk geringe aantal vatbaren wordt bereikt’.(6)

De GR groepsrisico (groepsrisico) en de invloedrijke hygiënist-bacterioloog Prof. J.J. van Loghem vonden dat entingen niet bij huisartsen maar bij de ‘geneeskundige voorzorg’ op de consultatiebureaus (CB’s) hoorden.(7,8) Dan zou een hogere vaccinatiegraad mogelijk zijn, met epidemiologische meerwaarde. Maar daarvoor zou de overheid zich meer moeten inspannen – en volgens de sociaal-democratische arts Dr. Ben Sajet gebeurde dat voor WO2 nog niet.(9) Sajet vluchtte tijdens de oorlog naar Engeland en werd daar in 1943 benoemd tot rapporteur van de Commissie Sociale Zekerheid. Vanuit die rol adviseerde hij de overheid vervolgens over de wederopbouw van het zorgstelsel na de bevrijding.(10) Eén belangrijke vraag hierbij was of preventie, zoals immunisatie, de verantwoordelijkheid van individuele zorgverleners is of van de overheid?(11) De Maatschappij voor Geneeskunde stelde: ‘Van een systematische regeling, coördinatie en controle op het preventieve werk was geen sprake’, en pleitte bij kabinetsformateur Beel voor een totale herziening van de gezondheidszorg, krachtig geleid vanuit de overheid.(12)

Preventiefonds

De na-oorlogse, rooms-rode kabinetten Schermerhorn, Beel en Drees namen dit idee over. De sociaal-geneeskundige Dr. Piet Muntendam werd in 1949 Directeur-Generaal Volksgezondheid, en van 1950-1951 Staatssecretaris Volksgezondheid. Hij regelde dat Ziekenfondsen hun inkomsten deels aan het Preventiefonds afstonden. Sinds 1950 voorzag de Wet Preventiefonds jaarlijks in zo’n 4 miljoen gulden voor intensiever beleid.(13,14)

Opbouw RIV

Het RIV in Utrecht was tijdens de oorlogsjaren in een deplorabele toestand geraakt. Gebouwen en apparatuur waren beschadigd. Referentiematerialen en productiestammen voor vaccins gingen tijdens de oorlog verloren. De difterie-epidemie had veel van het personeel gevraagd door overwerk, personeelsuitval, en productie van een immense hoeveelheid paardenserum tegen difterie. Het personeel dat de oorlog wel had overleefd, was uitgeput. Pas in 1950 kreeg het nieuw elan met Directeur Dr. Jan (Jip) Spaander, in 1951 samen met viroloog Dr. Rijk Gispen, en in 1953 kwam microbioloog Dr. Hans Cohen erbij. Dit energieke trio bracht het RIV tot bloei. De Marshallhulp voorzag in nieuwe gebouwen in Bilthoven, waar de vaccinafdeling in 1954 introk.(15)

Vanaf 1950

Hoofdinspecteur Dr. C. Banning vormde in 1949 de Commissie Vaccinaties, die begin 1951 het 'Blauwe Boekje' met de eerste landelijke richtlijnen uitgaf.(16) Het was vanzelfsprekend dat immunisaties nodig waren! De richtlijnen betroffen pokken, difterie (D), tetanus (T) en tuberculose. Kinkhoestvaccins (K) waren in onderzoek en nog niet aanbevolen. De Commissie adviseerde vaccinaties voor zuigelingen (figuur 2) en met nadruk eerder dan tussen 1 en 5 jaar, zoals tot dan gebruikelijk was. De pokkenvaccinatie moest eerder omdat deze bij enting na het eerste levensjaar een verhoogd risico op encefalitis gaf. De difterievaccinatie moest eerder omdat difterie al voor zuigelingen gevaarlijk was.

Inentingsschema’s 1951–1953-1962

Figuur 2 Inentingsschema’s 1951 – 1953 - 1962

Entgemeenschappen

Om zuigelingen te vaccineren was het wenselijk dat de CB’s de entingen gaven. Maar het ging de hoofdredacteur van Medisch Contact (de histoloog Prof. C.G. Heringa) te ver dat bij voorkeur CB-artsen zouden vaccineren. Hij bepleitte een sterkere rol voor huisartsen.(17) Hygiënist-bacterioloog Van Loghem reageerde dat immunisatie niet louter een individuele aangelegenheid was, maar een ‘sociaal-geneeskundige voorziening’ die als overheidstaak werd gezien.(18) Zo ontstonden de ‘entgemeenschappen’: lokale, informele samenwerkingsverbanden van Kruisverenigingen, plaatselijke huisartsen en de gemeenten (in 1950 nog ruim 1000).

De eerste entgemeenschap ontstond in 1951 in Tilburg en gold als voorbeeld voor de samenwerking tussen huisartsen en CB’s. In sommige plaatsen namen de huisartsen (of in sommige gevallen de ‘mevrouw-artsen’ want er kwamen steeds meer vrouwelijke artsen) de meeste entingen nog voor hun rekening, in andere de CB’s. Dit alles afhankelijk van onderling overleg en taakopvattingen, maar ook van de aard van de praktijken, stedelijk of op het platteland. Het duurde enkele decennia voordat het vaccineren voornamelijk door de CB’s gebeurde.

Het Preventiefonds financierde de taakuitbreiding van de CB’s, maar ook die van de Provinciale Kruisverenigingen. Deze hadden een provinciale arts, districtsartsen en ‑verpleegkundigen voor de Kinderhygiëne. Die introduceerden en coördineerden de nieuwe werkwijzen op de CB’s. Het Preventiefonds financierde ook het Instituut voor Preventieve Geneeskunde te Leiden dat onder leiding van de kinderarts Prof. J.H. de Haas het beleid van moeder- en kindzorg wetenschappelijk begeleidde. De CB’s innoveerden hiermee hun zorg met:

  • gestandaardiseerde en intensievere bewaking van groei en ontwikkeling;
  • vroege opsporing van afwijkingen (later ook de hielprikken);
  • het actief aanbieden van entingen (figuur 3).

Figuur 3 Deze in het Verenigd Koninkrijk ontwikkelde poster hing begin jaren 1950 ook in Nederland op CB’s.

Zo werd een systematische benadering van het vaccineren mogelijk, gericht op een maximaal bereik. De wijkverpleegkundigen zorgden voor hun eigen wijken, waardoor het percentage 1-jarigen op CB’s steeg van 18% in 1953 tot 80% in 1960, en uiteindelijk >95%. Zij stimuleerden het vaccineren vaak tijdens huisbezoeken door uitleg en (her)oproepen, en waren zo essentieel voor een zo hoog mogelijke vaccinatiegraad. Ouders kregen inentingskaarten: lichtblauw voor jongens, roze voor meisjes.(19) Met zegeltjes konden afzonderlijke gemeenten de vaccinaties handmatig registreren en bij het Rijk declareren. Tekstblok 1 beschrijft deze praktijk in 1952.(20)

Sociaal-Geneeskundige Vragenrubriek  No. 5 - 1952

Een arts, die de leiding heeft van een aantal CB’s voor zuigelingen en kleuters vraagt, waarom het nodig zou zijn, dat hij enige honderden formuliertjes — en dat nog wel in vijfvoud — moest ondertekenen, waarop het aantal op de CB’s verrichte vaccinaties (diphtherie en pokken) en tuberculine-reacties worden opgegeven voor elke maand afzonderlijk over een tijdvak van bijna een jaar. Waarom kan dat niet voor al zijn bureaux tegelijk op een verzamelstaat en eens per kwartaal?

Het antwoord is, dat het Praeventie-fonds heeft voorgeschreven, dat ter verkrijging van subsidie voor de op het CB verrichte vaccinaties een opgave in triplo (dus niet in 5-voud) gedaan moet worden. Van die 3 exemplaren is er één bestemd voor de provinciale organisatie waaronder het CB ressorteert en een voor de Geneeskundig Inspecteur van de Volksgezondheid van de provincie, terwijl het derde exemplaar, dat alvast niet noodzakelijkerwijze behoeft te worden getekend, voor het eigen archief van het CB bestemd is. De voor de Inspectie bestemde exemplaren gaan met een verzamelstaat naar het Praeventiefonds. De gegevens worden gecontroleerd door de Geneeskundige Hoofdinspectie alvorens uitbetaling per CB en per maand kan plaats vinden.

De vraagsteller heeft dus in ieder geval per verrichting twee exemplaren (5 ipv 3) en ook nog het exemplaar voor zijn eigen archief te véél getekend, maar als hij zijn maandgegevens (blijkbaar slechts 15 a 20 voor al zijn CB’s samen!) regelmatiger zou hebben ingezonden, dan had hij nu niet in enkele dagen het werk van 10 a 12 maanden behoeven te doen.

Het is toch wel rationeel om een getekende verklaring te vragen voor elke verrichting gespecificeerd, want de subsidiëring, die in geld geschiedt, moet steekproefsgewijze voor controle toegankelijk zijn, terwijl ook de Geneeskundige Inspectie in het algemeen belang een beeld moet kunnen opbouwen van de immunisatietoestand plaatselijk en regionaal en niet pér organisatie, waartoe de betrokken CB’s toevallig behoren.

Ook in 1952 was er al veel administratie!

Het aantal vaccins nam snel toe

Het aantal vaccins nam snel toe. Het RIV Rijksinstituut voor de Volksgezondheid (Rijksinstituut voor de Volksgezondheid ) leverde D, T, K (eind 1951), in 1952 de combinatievaccins DK, en vanaf maart 1953 DKT difterie, kinkhoest en tetanus (difterie, kinkhoest en tetanus). Met het DKT-vaccin kwam ook het intensievere entschema met drie primaire entingen op de leeftijden van 4-7 maanden voor basisimmuniteit (figuur 2). Met aparte vaccins zouden zuigelingen onacceptabel veel injecties krijgen, nu waren het er drie. Herhalingsentingen werden aanbevolen in het derde, vijfde en zevende levensjaar (de eerste herhalingsentingen met DKT, de laatste met DT). De pokkenenting werd aanbevolen op 2-4 maanden.(21)

De vaccinatiegraad was initieel laag (van jaarklasse 1953 was 18% in het eerste levensjaar tegen difterie geënt), maar steeg snel dankzij het vertrouwen dat de jonge ouders in het plaatselijk verankerde systeem hadden. De polio-epidemie in 1956 zorgde voor een grote versnelling. In 1957 begon de inentingscampagne tegen polio (P), voor iedereen geboren vanaf 1945.(22) Ouders kregen oproepen hun kinderen te laten inenten. De organisatie van vaccinvoorziening en registratie van polio-entingen werd begin 1957 versterkt door de oprichting van Provinciale Entadministraties, waarin de lokale entgemeenschappen samenwerkten.(23)

Een grote verbetering was dat het bevolkingsregister werd gebruikt als bron voor aanschrijving en registratie. Ook konden ongevaccineerden hiermee worden opgespoord. De registratie werd geleidelijk geautomatiseerd. Vervolgens werd de poliovaccinatie geïntegreerd in het DKT-aanbod. Vanaf 1963 kwamen de combinatievaccins DKTP Difterie, kinkhoest, tetanus, polio (Difterie, kinkhoest, tetanus, polio) en DTP Difterie, Tetanus en Poliomyelitis (Difterie, Tetanus en Poliomyelitis) op de markt. Dat was het begin van het decennialang gebruikte entschema met de primaire serie van DKTP-entingen op 3-4-5 maanden, de eerste DKTP-revaccinatie op 11-12 maanden, gevolgd door D(K)TP-revaccinaties op kleuter- en schoolleeftijd (figuur 2).(24,25) Ouders kregen per enting een gepersonaliseerde ponskaart die na vaccinatie werd ingenomen en bij de entadministraties ingelezen. De CB-bezoeken voor monitoring van groei en ontwikkeling en die voor de entingen werden strakker op elkaar afgestemd.

Ieder jaar stuurde de Geneeskundige Hoofdinspectie (GHI) een brief aan alle artsen over welke kinderen recht hadden op welke vaccinaties. Ook verschenen regelmatig GHI-bulletins als nadere toelichting nodig was. Rond 2000 was >95% van de 1-jarigen volledig gevaccineerd.

Beschouwing

Het RVP Rijksvaccinatie programma (Rijksvaccinatie programma) is nooit ‘gesticht’. Het fundament ontstond op de puinhopen van WO2 en het vanaf 1930 gegroeide besef dat bij een hoge vaccinatiegraad de meerwaarde van groepsimmuniteit gaat meetellen, en dat de overheid zich meer moest inspannen voor een maximaal bereik. Dat vergde een andere, minder individu-gerichte organisatie, waarbij de CB’s essentieel waren. Nederland groeide geleidelijk toe naar een georganiseerd vaccinatieaanbod dat wij nu RVP noemen. Dit proces ging gepaard met duwtjes (van de overheid) en weerstand (van huisartsen). Als je al een beginpunt wilt aanwijzen, dan is 1951 een bepalend jaar. Toen kwamen de belangrijkste componenten voor een overheidsprogramma bijeen:

  • richtlijnen in het Blauwe Boekje met nadruk op immunisatie van zuigelingen;
  • CB’s als uitvoeringsorganisatie;
  • het RIV(Rijksinstituut voor de Volksgezondheid ) als nationale vaccinleverancier;
  • centrale financiering vanuit het Preventiefonds.

De mythe dat het RVP in 1957 startte, is gebaseerd op de belangrijke organisatieverbetering in dat jaar, met de Provinciale Entadministraties en de koppeling met de bevolkingsadministratie.(26)

De term ‘Rijksvaccinatieprogramma’ werd pas in de jaren ’60 gebruikt, en pas veel later ook met een hoofdletter. Het RVP is in ruim zeventig jaar sterk veranderd en omvat nu vaccinaties tegen dertien ziekten, die aan zwangeren, zuigelingen, kleuters en schoolkinderen worden aangeboden. Het heeft duizenden sterfgevallen voorkomen.(27) Aanvankelijk was toegankelijkheid de belangrijkste zorg. Nu is dat motivatie en misinformatie: vaccineren is voor velen niet meer vanzelfsprekend, en de vaccinatiegraad daalt.(28)

De les voor een voorgenomen stelsel van vaccinaties voor volwassenen, is dat dit niet geregeld is met een simpel ministerieel besluit over huisartsen of GGD Gemeentelijke Gezondheidsdienst (Gemeentelijke Gezondheidsdienst)’en als uitvoerder. Wanneer de overheid de plicht deze zorg te garanderen op zich heeft genomen, is een directieve aanpak vermoedelijk weinig effectief. Het geven van ruimte en tijd voor een organische groei waarbij vaccinatiegerichte samenwerkingsverbanden van huisartsen en GGD’en plaatselijk of regionaal kunnen worden uitgebouwd, is realistischer en waarschijnlijk ook beter voor de volksgezondheid. Zo nodig kan dit worden ondersteund door een regeling of subsidie vanuit de overheid.

Huisartsenorganisaties zien populatiegerichte vaccinaties niet als hun primaire taak.(29) Leidend moet de gedachte zijn dat vaccinaties niet alleen individuele gezondheidswinst geven, maar dat een hoge vaccinatiegraad ook epidemiologische meerwaarde heeft (zelfs bij ouderen met een afnemende immuunrespons en kortere levensverwachting). Samenwerken voor een maximale individuele vaccinatietoestand is ook in het belang van de volksgezondheid. Niet alleen bij kinderen en hun ouders, maar ook bij deze oudere doelgroep is vertrouwen in vaccinaties essentieel. Daarom is het zaak dat zij de vaccinaties en voorlichting hierover krijgen van nabije, vertrouwde, gemotiveerde en samenwerkende zorgverleners. Misschien is het tijd voor ‘entgemeenschappen voor ouderenvaccinaties’.


Wij danken Martijn van der Meer MSc master of science (master of science) voor zijn stimulerend commentaar.

  1. Minister van VWS Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport (Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport). Beleidsreactie RVS-verkenning ‘Het vaccinatiestelsel in Nederland nader verkend’ en ZIN-advies ‘Vaccinatiezorg voor medische risicogroepen: wie neemt de regie?’, kamerbrief 4 juli 2022, kenmerk  3387536-1031540-PG
  2. Rutten W. De vreselijkste aller harpijen. Pokkenepidemieën en pokkenbestrijding in Nederland in de achttiende en negentiende eeuw: een sociaal-historische en historisch-demografische studie. 1997, Afdeling Agrarische Geschiedenis, Landbouwuniversiteit Wageningen, A.A.G. bijdragen 36
  3. Dute JCJ. De wetgeving ter bestrijding van infectieziekten. 1994, Academisch Proefschrift Vrije Universiteit Amsterdam. Uitg. Ars Aequi Libri, Nijmegen.
  4. Rümke LW, Rümke HC. Difterie: een ‘vergeten’ ziekte? Ned Tijdschr Geneesk 2019;163(42):34-39 (D4036).
  5. Rümke HC. BCG Bacille Calmette Guérin (Bacille Calmette Guérin): een bijna 100 jaar oud vaccin. Ned Tijdschr Geneeskd. 2020;164(37): D5146. pp 23-28.
  6. Terburgh JTh. De generatiekrommen van diphtherie in Nederland. Ned Tijdschr Geneeskd 1938;82(i):499-517.
  7. Rigter RBM Risk Based Maintainance (Risk Based Maintainance). Met Raad en Daad. De geschiedenis van de Gezondheidsraad 1902-1985. Erasmus Publishing Rotterdam, 1992.
  8. Loghem JJ van. Regeling der vrijwillige inenting. Ned Tijdschr Geneeskd 1935;79,iii (27):3332-4.
  9. Sajet B. Een leven lang Ben Sajet, verteld aan Hans Fels. 1977, Torenboeken, Baarn. p176-181.
  10. Sociale Zekerheid. Rapport van de Commissie, ingesteld bij Beschikking van den Minister van Sociale Zaken van 26 Maart 1943, met de opdracht algemeene richtlijnen vast te stellen voor de toekomstige ontwikkeling der Sociale Verzekering in Nederland. Deel III: De Organisatie van Geneeskundige Voorzieningen en de Rehabilitatie van Gebrekkigen (Rapporteur B.H. Sajet); Londen, augustus 1945
  11. Redactioneel. Vraagstelling. Medisch Contact 1945;1(6), 29 OCT;89-92.
  12. Brutel de la Rivière JJ, Wibaut F (namens het Hoofdbestuur der Nederlandse Maatschappij t.b.d. Geneeskunst, 28 mei 1946; Medisch Contact 1946; 1(8) dd 8 juni 1946:185-187.
  13. Verslag van de werkzaamheden van het Bestuur van het Praeventiefonds over de periode 1 september tot en met 31 december 1950. In: Verslagen en mededelingen betreffende de Volksgezondheid 1951:236-242.
  14. Hilfman MM. De werkzaamheden van het Praeventiefonds in 1951. Ned Tijdschr Geneesk 1953;97(1):109-110.
  15. Zon H van. Tachtig jaar RIVM. RIVM-Bilthoven-Van Gorcum, Assen, 1990. pp 169-173.
  16. Geneeskundige Hoofdinspectie van de Volksgezondheid (GHI). Immunisatie tegen infectieziekten bij kinderen (het blauwe boekje). 's-Gravenhage: GHI, 1951.
  17. Heringa GC. Het immunisatie rapport en de taak der huisartsen. Medisch Contact 11 okt 1951, p 616
  18. Loghem JJ van. De taak der consultatie-bureau’s voor zuigelingen in de strijd tegen de besmettelijke ziekten. Ned Tijdschr Geneeskd 1951;95(46) 17 nov 1951; 3452-3455.
  19. Banning C. Inentingskaarten. Mededeling vanuit de GHI. Medisch Contact 22 nov 1951, p 749.
  20. Anon in Sociaal Geneeskundige Vragenrubriek. Tijdschr Soc Geneeskd 1952;30(22) 14 nov 1952; p 488
  21. Mededelingen en bekendmakingen. Kinkhoest-diphtherie-tetanusvaccinatie van kinderen. Ned Tijdschr Geneeskd 1953;97;695-97 (14 maart 1953)
  22. Vliet JA van, Houwaart ES, Rümke HC. Onzekerheden bij invoering nieuwe vaccinaties. Polio- en covid-19-vaccinatie vergeleken. Ned Tijdschr Geneeskd. 2022;166:D6902 (23aug22).
  23. Hannik CA. Verslag van de Geneeskundige Hoofdinspecteur over de vaccinatiecampagne tegen poliomyelitis gedurende de jaren 1957-1962. 1963, Staatsdrukkerij en Uitgeverijbedrijf - ’s-Gravenhage.
  24. Staatstoezicht op de Volksgezondheid. GHI-bulletin. Vaccinatie met Difterie-Kinkhoest-Tetanus-Poliomyelitis entstof. ‘s-Gravenhage, april 1962.
  25. Vaccinatie tegen  Infectieziekten. Bonebakker A. et al. 1965, Stafleu, Leiden.
  26. Vos D, Richardus JH. Het ontstaan van het Rijksvaccinatieprogramma. Deel 2: Aanloop en totstandkoming van het RVP Rijksvaccinatie programma (Rijksvaccinatie programma): 1949-1963. Infectieziektenbulletin 2004;15(2):49-55.
  27. Wijhe M van, McDonald SA, Melker HE de, Postma MJ, Wallinga J. Effect of vaccination programmes on mortality burden among children and young adults in the Netherlands during the 20th century: a historical analysis. Lancet Infect Dis 2016 February 9, 2016. http://dx.doi.org/10.1016/S1473-3099(16)00027-X
  28. Van Lier EA, Hament J-M, Knijff M, Westra M, Giesbers H, Drijfhout IH, Winsen D van, Van Vliet JA, De Melker HE. Vaccinatiegraad Rijksvaccinatieprogramma Nederland. Verslagjaar 2024. RIVM-rapport 2024-0044. DOI 10.21945/RIVM-2024-0044
  29. NHG Nederlands Huisartsen Genootschap (Nederlands Huisartsen Genootschap) LHV landelijke huisartsenvereniging (landelijke huisartsenvereniging)  Toekomst Huisartsenzorg – Kerntaken in de praktijk, 2020. https://toekomsthuisartsenzorg.nl/kerntaken-in-de-praktijk/