De afgelopen Q-koortsuitbraak in Nederland is één van de grootste ooit beschreven. Coxiella burnetii, de bacterie die deze zoÖnose veroorzaakt, wordt aerogeen verspreid. Aanwezigheid in de buurt van besmette melkgeitenbedrijven, in het bijzonder gedurende de lammerperiode, wordt beschouwd als de belangrijkste risicofactor. Voor omwonenden is er in theorie een gelijk risico op blootstelling, ongeacht de leeftijd. Niettemin is er relatief weinig Q-koorts bij kinderen gemeld. Het is onduidelijk of Q- koorts bij kinderen gemist is. We analyseerden de bij het RIVM beschikbare data over het aantal gemelde gevallen in Nederland onder kinderen (0-19 jaar) gedurende de periode 2007-2009 en maakten een schatting van het vermoedelijke aantal infecties en mogelijke aantal ziektegevallen. Deze aantallen zijn vergeleken met de beschikbare literatuur over seroprevalentiestudies en casusbeschrijvingen van kinderen met Q-koorts.

content

Auteur(s): E.N.E. Slok, E. de Vries, A. Rietveld, F. Dijkstra, D.W. Notermans, J.E. van Steenbergen

Infectieziekten Bulletin, jaargang 23, nummer 4, mei 2012

In de studieperiode werden 128 kinderen gemeld bij de GGD Gemeentelijke Gezondheidsdienst (Gemeentelijke Gezondheidsdienst) (3,6% van het totaal aantal meldingen). De incidentie bij jongeren (< 20 jaar) over de periode 2007-2009 bedroeg 0,33 per 10.000, bij volwassenen (≥ 20 jaar) 2,69. Bij geen van de kinderen zijn complicaties gemeld. Twintig nationale en regionale studies rapporteerden seroprevalenties bij kinderen variërend tussen 0 en 70%. In 19 artikelen werden 52 cases met serieuze gevolgen beschreven, inclusief 4 kinderen die stierven aan hun complicaties. Bij chronische Q-koorts werden vooral cardiale infecties beschreven. Q-koorts bij kinderen presenteert zich met name als een zelflimiterende ziekte met koortsachtige symptomen, maar ook met bijzondere presentaties zoals encefalitis, osteomyelitis, hepatitis of endocarditis. Slechts 3,6% van de Nederlandse meldingen zijn jongeren < 20 jaar (23,11% van de populatie). Omdat blootstelling van volwassenen en kinderen gedurende deze uitbraak vergelijkbaar wordt verondersteld, mogen we stellen dat infecties bij kinderen minder worden opgemerkt. Dit komt enerzijds door het hogere percentage asymptomatisch beloop bij kinderen, maar anderzijds is er, ook bij ernstige uitingsvormen, mogelijk minder diagnostiek verricht naar C. burnetii en zijn er daardoor ziektegevallen gemist. We baseren deze conclusie op een (literatuur)schatting van het percentage kinderen dat zich na infectie daadwerkelijk klinisch manifesteert.

 

 
Dit artikel is overgenomen uit het Tijdschrift voor Kindergeneeskunde: Tijdschr Kindergeneeskd 2012; 80 (1): 8-16

Sinds maart 2007 hebben (huis)artsen, hoofdzakelijk vanuit zuidelijk Nederland, meer dan 4000 patiënten met Q-koorts gemeld aan GGD’en. Slechts zeer zelden zijn dit kinderen onder de 20 jaar. (1) In de wetenschappelijke literatuur is beschreven dat Q-koorts bij kinderen inderdaad meestal asymptomatisch of met milde klachten verloopt en slechts sporadisch tot complicaties leidt. (2-5) Het meest beschreven ‘klassieke’ symptoom bij kinderen met Q-koorts is onbegrepen koorts, waaraan de ziekte ook haar naam ontleent (Q voor het Engelse query). (6) Sporadisch worden andere ziektebeelden gezien zoals hepatitis, encefalitis, endocarditis of pneumonie. Voor huisarts en kinderarts is een passagère koorts zonder duidelijke focus, die vanzelf verdwijnt, niet altijd reden om laboratoriumdiagnostiek in te zetten. De NHG Nederlands Huisartsen Genootschap (Nederlands Huisartsen Genootschap)-standaard Kinderen met koorts (M29; mei 2008) beveelt in specifieke gevallen wel urineonderzoek aan, maar geen serologie, en bij twijfel over een pneumonie wel een X-thorax. Diagnostiek naar Q-koorts zal bij kinderen met (onbegrepen) koorts en andere ziektebeelden dus niet vaak worden ingezet. Hoeveel ziekte Q-koorts bij Nederlandse kinderen heeft veroorzaakt blijft dus onbekend.

De belangrijkste besmettingsbron van de afgelopen epidemie in Nederland was aerogene verspreiding vanuit geÏnfecteerde melkgeitenbedrijven. (7) Verblijf in de omgeving van deze bedrijven, vooral in de aflammerperiode, was de belangrijkste risicofactor. De blootstelling van omwonende volwassenen of kinderen zal theoretisch niet veel van elkaar verschillen. Luchtweginfecties, maag-darmproblemen en – minder vaak – exanthemateuze huidafwijkingen zijn in de wetenschappelijke literatuur beschreven ziektebeelden bij kinderen. Daarnaast zijn er gepubliceerde complicaties van acute Q-koorts bij kinderen zoals myocarditis, endocarditis, encefalitis en chronische osteomyelitis.

In dit artikel geven we een overzicht van de meldingen van Q-koorts bij kinderen in Nederland in de periode 2007-2009. Tevens presenteren we de gegevens uit literatuuronderzoek om een antwoord te krijgen op de vraag hoe vaak Q-koorts bij kinderen voorkomt, met welke complicaties en hoe dit zich verhoudt tot volwassenen, om een beeld te krijgen van wat we aan infecties bij kinderen in Nederland bij de afgelopen epidemie observeren en gezien de literatuur mogen verwachten, in het bijzonder bij kinderen met een risicofactor voor gecompliceerd beloop van de infectie.
 

Methoden

Meldingen

Artsen melden de diagnose of laboratoria melden positieve serologische bevindingen van recente Q-koorts aan de GGD. De GGD geeft de meldingen via het elektronische registratiesysteem van wettelijk meldingsplichtige infectieziekten (Osiris) dagelijks door aan het Centrum Infectieziektebestrijding van het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu (RIVM). De meldingscriteria zijn koorts, pneumonie of hepatitis met een laboratoriumbevestiging (serologische titerstijging of PCR polymerase chain reaction (polymerase chain reaction)). Bij de melding worden onder andere ook leeftijd, geslacht en postcodecijfers van het woonadres gerapporteerd. Formeel gesproken kunnen klinische beelden zonder koorts (bijvoorbeeld encefalitis) niet gemeld worden. In de praktijk zouden dergelijke gevallen echter wel opgenomen worden als melding voor een bewezen Q-koorts.

We hebben de leeftijdsspecifieke incidentie van meldingen bij kinderen in de 50 postcodegebieden met de hoogste incidentie Q-koorts berekend op basis van deze landelijke meldingsgegevens en de CBS Centraal Bureau voor de Statistiek (Centraal Bureau voor de Statistiek)-gegevens over de bevolkingsopbouw in 2007-2009.(8) Tevens hebben we van het CBS het aantal kinderen in dit gebied verkregen dat bekend is met een aangeboren hart- of hartklep-afwijking. Van Sanquin is uit de donorscreening bekend welk percentage van de donoren (18 jaar en ouder) eind 2009 in dezelfde 50 postcodegebieden serologische tekenen had van een doorgemaakte infectie. Dit percentage hebben wij gebruikt om het aantal infecties bij kinderen te schatten. Aangezien de 50 postcodegebieden met de hoogste incidentie van Q-koorts zich in Brabant bevinden, hebben we aanvullende gegevens verkregen over de meldingen bij de meest betrokken GGD, namelijk GGD Hart voor Brabant (HvB).

 

Figuur 1: Incidentie Q-koorts bij kinderen (per 10.000 inwoners)


 

 

 

Figuur 2: Absolute aantallen Q-koortsmeldingen door behandelaren aan GGD'en in Nederland in de periode 2007 t/m 2009 naar geslacht bij kinderen in 4 leeftijdsklassen.


 

 

 

Figuur 3: Meldingen Q-koorts in percentages per leeftijd.


 

Literatuuronderzoek

Voor het literatuuronderzoek (mei 2010) werd gebruikgemaakt van PubMed/Medline en gezocht met combinaties van de trefwoorden Q fever en C. burnetii met de leeftijdsbeperkingen infant (birth-23 months), child, preschool (2-5), child (6-12),adolescent (13-18))/all child (0-18) in de databases van PubMed en MeSH in alle jaren voor de Nederlandse, Engelse, Franse en Duitse taal. De voor het onderwerp relevante nationale en internationale artikelen werden in mei 2010 geselecteerd, tevens werden de referenties bekeken op aanvullende relevante artikelen.
 

Resultaten

Meldingen

In de periode 1 januari 2007 t/m 3 november 2009 zijn 128 kinderen (0 t/m 19 jaar) met Q-koorts gemeld (3,6% van het totale aantal meldingen; figuren 1-3). Alle kinderen waren woonachtig in de 50 postcodegebieden met de hoogste (totale) incidentie. De geografische verspreiding van kinderen over de postcodegebieden kwam overeen met die voor volwassenen. (9) De driejaarsincidentie van meldingen van acute Q-koorts bij kinderen (0 t/m 19 jaar) bedraagt 0,33 per 10.000 (figuur 1). Bij volwassenen (≥ 20 jaar) was dit 2,69 per 10.000. Het aantal meldingen nam bij zowel kinderen als volwassenen gedurende deze periode ieder jaar toe en vertoonde een duidelijke seizoenspiek in de late lente en vroege zomer. In verhouding zijn iets meer jongens dan meisjes gemeld: 56% vs. 44% (1,27 vs. 1,00).
De gemelde kinderen hadden meestal koorts, al dan niet met vermoeidheid en hoofdpijn; in 2007 en 2008 had 45,8% (11/24) een pneumonie. Bij geen van de gemelde kinderen zijn bijzondere complicaties gemeld. In de regio HvB zijn 76/128 kinderen gemeld. Bij 13 werd een pneumonie vastgesteld (26%; volwassenen 49%); bij 14 was een medisch specialist de behandelaar (10%; volwassenen 24%); vier zijn in het ziekenhuis opgenomen (8%; volwassenen 17%), ook bij hen zijn geen complicaties gemeld.
Tabel 1: Seroprevalentiestudies Q-koorts naar leeftijd.

 

Tabel 2: Meldingen van Q-koorts bij kinderen naar klinisch beeld. 

 

Tabel 3: Interpretatie serologie


 

Literatuuronderzoek

Prevalentie in internationale artikelen

We hebben 301 artikelen gevonden waarin kinderen en Q-koorts werden beschreven, hiervan gaven 20 artikelen gegevens over nationale en regionale seroprevalentie. (Tabel 1) De gevonden seroprevalentiecijfers van antistoffen tegen C. burnetti bij kinderen variëren van 0 tot 70%. De cijfers zijn moeilijk te vergelijken vanwege verschillen in de gebruikte testmethoden. Verschillen in blootstelling spelen ongetwijfeld een grote rol, maar mogelijk ook andere factoren zoals variaties in antigene opbouw van de verwekker en de menselijke immuunreactie hierop. (3) Over het algemeen laten de studies, net als in Nederland, een toename van de seroprevalentie met de leeftijd zien.
Studies over Q-koorts bij kinderen in Afrika waren schaars. Waarschijnlijk komt dit omdat Q-koorts klinisch moeilijk te onderscheiden is van malaria en andere koortsende ziekten. (10-13) De seroprevalentie is ook in Afrika het hoogst in landen waar veehouderij belangrijk is. (14)

In Japanse studies bleek bij kinderen een aanzienlijk hogere seroprevalentie. (15-17) Als mogelijke verklaringen noemen de auteurs dat Japanse artsen wellicht vaker serologisch onderzoek laten verrichten omdat zij zich mogelijk meer bewust zijn van de grote variëteit van klinische presentaties van Q-koorts bij kinderen en vaker microbiologische diagnostiek inzetten. (18)
Na een grote uitbraak in Zwitserland is sero-epidemiologisch onderzoek van de lokale bevolking verricht. Bij alle seropositieven is navraag gedaan over klachten en verschijnselen passend bij Q-koorts. Van de 577 seropositieve kinderen onder de 15 jaar had slechts 15% symptomen in vergelijking met 64% van de 2459 seropositieve volwassenen.
 

Klinisch beeld

Wereldwijd worden in de literatuur in 19 artikelen 52 gevallen met een ernstig beloop van Q-koorts bij kinderen beschreven, waarbij in vier gevallen kinderen stierven aan de complicaties. De meeste infecties verlopen asymptomatisch (95-96,7%). Een minderheid heeft een ernstige, acute ziekte (pneumonie en hepatitis). Bij chronische Q-koorts overheersen de cardiale infecties en minder vaak neurologische complicaties of osteomyelitis. De meest beschreven klinische verschijnselen zijn: koorts met respiratoire en gastro-intestinale klachten en hepatitis, minder vaak neurologische complicaties of osteomyelitis en zelden endocarditis (tabel 2).

Casus

Medio juli 2009 wordt een jongen van bijna 3 jaar naar de kinderarts (EdV) verwezen in verband met sinds vijf dagen bestaande hoge koorts zonder focus, waarbij hij aanvankelijk niet zo ziek was. Hij hoestte, maar dat was bij hem gebruikelijk; hij was bekend met bronchiale hyperreactiviteit met onderhoud fluticason en zo nodig salbutamolinhalaties per Babyhaler®. Daarnaast maakte hij regelmatig een otitis door, maar dat speelde nu niet. Bij lichamelijk onderzoek zag de kinderarts een matig zieke, wel erg hangerige, jongen; temperatuur 38,0 °C, geen afwijkingen aan KNO keel-neus-oor (keel-neus-oor)-gebied of over de longen. Een thoraxfoto toonde peribronchiaal versterkte tekening. Het C-reactief proteÏne (CRP C-reactief proteïne (C-reactief proteïne)) was 10 mg/l, leukocyten 11,9 x 10⁹/l, granulocyten 10,0 x 10⁹/l, verdere differentiatie niet afwijkend. Werkdiagnose was een virale infectie, maar de vanwege de blootstellingsregio ingezette serologie toonde een actieve Q-koorts met IgM immuunglobuline M (immuunglobuline M) fase 1 en fase 2 positief, en IgG Immunoglobulin G (Immunoglobulin G) fase 1 en fase 2 positief (eenmalig monster, titers niet bepaald). Patiëntje herstelde goed op tweemaal daags 240 mg cotrimoxazol oraal gedurende 10 dagen. Serologie één jaar later toonde geen aanwijzingen voor een recente infectie (IgG fase 1: < 1:32, negatief; IgG fase 2: 1:512, positief).

Diagnostiek (NVK Nederlandse vereniging voor Kindergeneeskunde (Nederlandse vereniging voor Kindergeneeskunde)-richtlijn)

Serologie

De gouden standaard voor serologische diagnose van een infectieziekte is een seroconversie (ofwel een viervoudige stijging in antistoftiter) of een stijging van negatief naar positief. De referentietest voor Q-koorts is de immunofluorescentie (IFA Institut für Arbeitsschutz der Deutschen Gesetzlichen Unfallversicherung (Institute for Occupational Safety and Health of the German Social Accident Insurance) (Institut für Arbeitsschutz der Deutschen Gesetzlichen Unfallversicherung (Institute for Occupational Safety and Health of the German Social Accident Insurance))-serologie). Seroconversie treedt meestal 2 tot 3 weken na het begin van de ziekteverschijnselen op. Acute infectie wordt gekenmerkt door verschijnen van fase II IgM- en IgG-antistoffen. Chronische infectie kenmerkt zich door hoge titers van vooral fase I IgG-antistoffen, maar meestal ook fase I IgM- en fase II IgG-antistoffen. (Tabel 3)
Afkapwaarden zijn essentieel voor de interpretatie van de serologie en kunnen veranderen naar aanleiding van de prevalentie van Q-koorts. In Noordoost-Brabant wordt door het regionale Q-koortslaboratorium een titerwaarde van minimaal 1:32 als positief aangemerkt.

 

Polymerase chain reaction

Naast serologie kan polymerase chain reaction (PCR) in serum worden gebruikt bij de diagnose van vroege acute infectie. Uiteindelijk wordt de PCR negatief wanneer de serologische respons zich verder ontwikkelt. Bij chronische Q-koorts kan de PCR langdurig positief blijven. (36) GeÏsoleerd fase II IgM is de eerste antistof die verschijnt bij acute Q-koorts.

Nederlandse seroprevalentiestudies


Er zijn 11 artikelen over de epidemiologie/seroprevalentie van Q-koorts vanuit Nederland gepubliceerd vóór de epidemie van 2007- 2009. (19,22,35,37-44) Zes artikelen betreffen deelaspecten van 2 grotere studies. (Tabel 1) (19,22,35,37,41,43,45) Uit de eerste studie, een transversale seroprevalentiestudie op sera uit 1968, 1975, 1979 en 1983, blijkt de prevalentie van antistoffen in de leeftijdsgroepen 1-4 en 5-9 jaar vergelijkbaar met de prevalentie bij volwassenen (duidend op algemene blootstelling van de gehele bevolking). (35) In deze studie werd voor het eerst gebruikgemaakt van de indirecte immunofluorescentiereactie op IgM-antistoffen tegen C. burnetii. Deze techniek is een veel gevoeliger bepaling dan de tot die tijd uitsluitend gebruikte complementbindingsreactie. Er is enige onzekerheid over de gebruikte afkapwaarden in deze studie, waardoor de gevonden seroprevalenties mogelijk ongebruikelijk hoog zijn uitgevallen. Bij een tweede studie in 1984 naar de seroprevalentie van antistoffen bij bewoners van rundveehouderijen bleek dat 63% van de kinderen van 0 t/m 4 jaar IgG-antistoffen tegen C. burnetii had, zonder dat zich ooit een herkende ziekteperiode had voorgedaan.(45) De seroprevalentie van antistoffen tegen Q-koorts bij een systematische steekproef onder de Nederlandse bevolking in 2006/begin 2007 bedroeg 2,4% (bron: PIENTER 2, 46). In deze studie hadden 13 van de 1799 kinderen onder de 20 jaar tekenen van een eerder doorgemaakte infectie (0,75%).

Gegevens tijdens en na de epidemie van 2007-2009 laten hogere seroprevalenties zien. Voor volwassenen op veehouderijen in het vaccinatiegebied bedroeg de seroprevalentie in 2009 83,3%, buiten dit gebied 54,5% (Q-VIVE, lopend RIVM-onderzoek op veehouderijen). In 2009 bedroeg de seroprevalentie bij bloeddonoren afkomstig uit de 50 postcodegebieden met de hoogste Q-koortsincidentie 14% (Sanquin). (47)
 

Meldingen vóór de epidemie 2007-2009


In een inventarisatie van Nederlandse Q-koortsmeldingen in de jaren tachtig (april 1982-augustus 1983) bleken 18/76 patiënten (24%) jonger dan 3 jaar te zijn; 10 (13%) tussen 3 en 19 jaar en de overige 48 (63%) ouder dan 20 jaar. (19) Dit zijn relatief veel meer kinderen dan in de afgelopen epidemie zijn gemeld. Ook in een volgende inventarisatie (1988-2001) bleek 24% in de leeftijdscategorie van 0-4 jaar te vallen. (40) Slechts 0,14% van de meldingen gedurende de epidemische jaren 2007-2009 betrof de leeftijdsgroep 0-4 jaar.
 

Berekening aantal acute infecties

Voor een schatting van het aantal nieuwe infecties bij kinderen in de periode 2007 tot en met 2009 in de 50 postcodegebieden gaan we uit van eenzelfde blootstelling van kinderen als voor volwassen donoren (12,2%), min de in 2006 gevonden basisprevalentie kinderen (PIENTER 0,75%): 12,2-0,75% = 11,45%. In deze postcodegebieden (402.825 kinderen < 20 jaar; CBS) zullen zich 46.123 infecties bij kinderen hebben voorgedaan. Op basis van beperkte gegevens uit andere studies zou dit in grofweg 4% (respectievelijk 5% en 3,3%) van de 46.123 geÏnfecteerde kinderen, dus bij 1845 kinderen, leiden tot klinische verschijnselen. Hiervan zouden er dus slechts 128 (6,9%) zijn gemeld. (2,48)
 

Berekening mogelijke chronische infecties

De Gezondheidsraad heeft een lijst gepubliceerd van aandoeningen die een risico vormen voor het chronisch beloop van een Coxiella-infectie. Op basis van cijfers van de landelijke prevalentie van aangeboren risicofactoren zijn er in heel Nederland 30.817 risicokinderen met hart- en vaatziekten (CBS). Volgens deze bron wonen er 3148 risicokinderen in de 50 hoogincidente postcodegebieden. Daarvan moeten volgens onze berekeningen op basis van algemene expositie 11,45% dat wil zeggen 360 geÏnfecteerd zijn, die dus een sterk verhoogd risico lopen op chronische Q-koorts. Tot nu toe is ons niet bekend of er ook daadwerkelijk kwetsbare kinderen met chronische Q-koorts zijn gemeld.
 

Discussie


In 2007-2009 heeft zich in Nederland een grote hoeveelheid elkaar overlappende outbreaks rond besmettelijke melkgeitenbedrijven voorgedaan, die alle samen tot de grootste Q-koortsepidemie samenvloeiden die ooit in de wetenschappelijke literatuur beschreven is. Aerogene overdracht naar omwonenden vanuit besmette melkgeitenstallen is de grootste bron in deze verzameling van regionale uitbraken. Bij een dergelijke overdracht doen zich bij omwonende kinderen evenveel besmettingen voor als bij volwassenen. (33, 49) Bij uitbraken in Zwitersland (2) en het Verenigd Koninkrijk (49) bleek inderdaad ook een even hoge seroprevalentie bij kinderen als volwassenen zonder dat dit tot herkenbare ziekte bij de kinderen had geleid. De vraag is hoeveel Q-koorts wij in Nederland bij kinderen gemist hebben, en of wij ook ernstige vormen van Q-koorts gemist hebben. Q-koorts bij kinderen werd in Nederland de afgelopen 3 jaar slechts zelden gemeld: de incidentie bedroeg 0,33/10.000 (bij volwassenen 2,69/10.000). Op basis van onze berekening zouden zich bij kinderen in de hoogincidente regio 1845 klinisch manifeste infecties moeten hebben voorgedaan; omdat er slechts 128 zijn gemeld, zou de diagnose dus 1717 keer gemist kunnen zijn. In eerdere jaren zijn wel hogere percentages infecties bij kinderen gemeld.

Een verklaring voor deze grote verschillen zou kunnen zijn dat in deze jaren een selectiebias is opgetreden doordat in de meldingen de kinderen uit de studies van Richardus e.a. zijn opgenomen (waarbij koorts bij kinderen beter en gevoeliger werd onderzocht op antistoffen tegen Coxiella). (19,35,43) De meeste meldingen in die tijd waren inderdaad afkomstig uit de regio Zuid-Holland, waar Richardus e.a. werkzaam waren en waardoor er daar meer aandacht was voor het opsporen van mild verlopende vormen van Q-koorts. (40)

Bij geen van gemelde patiëntjes deden zich ernstige complicaties voor, in tegenstelling tot de wereldliteratuur waar ernstige complicaties en sterfte aan deze complicaties zijn beschreven. Bij de in Nederland gemelde kinderen staan luchtweginfecties op de voorgrond, in tegenstelling tot een aantal meldingen in de literatuur. (19,21,50) Dit zou een signaal kunnen zijn dat we in Nederland mogelijk op een te beperkte indicatie, namelijk vooral of zelfs alleen bij kinderen met respiratoire problemen, microbiologisch onderzoek naar Q-koorts hebben ingezet. Een andere mogelijkheid is dat zich wel degelijk veel complicaties hebben voorgedaan, maar dat die niet zijn gemeld aan de GGD, bijvoorbeeld omdat koorts niet op de voorgrond stond. Wij zien in onze bevindingen aanleiding om kinderartsen, zeker in het zuiden van het land, aan te sporen om bij ernstige ziekte nog steeds Q-koorts te overwegen en diagnostiek in te zetten, en alle gevallen van Q-koorts te melden bij de GGD. Op basis van onze (ruwe) berekeningen zullen 360 kinderen in het gebied met het hoogste risico op Q-koorts, die een risicofactor hebben zoals hartklepafwijkingen, een infectie hebben doorgemaakt en dus mogelijk chronisch geÏnfecteerd blijven. In de risicogebieden, maar ook daarbuiten, moet bij deze kinderen met nadruk naar chronische infecties worden gezocht.
 

Conclusie


De meest voorkomende klinische presentatie van Q-koorts bij kinderen is vergelijkbaar met die bij volwassenen: een zelflimiterende, koortsende ziekte. Bij kinderen verloopt de infectie vaker asymptomatisch. Omdat diagnostiek naar Q-koorts op de kinderleeftijd niet veel wordt ingezet, is vermoedelijk sprake van flinke onderschatting. In Nederland, met name in Noord-Brabant, moet zeker aan Q-koorts gedacht worden bij kinderen met onverklaarde koorts, exanthemen, lage luchtweginfecties en griepachtige beelden. In Nederland is Q-koorts, anders dan de oorspronkelijke beschrijvingen, niet alleen een ziekte van volwassen mannen, boeren, dierenartsen en medewerkers in een abattoir. In Nederland is sprake van algemene blootstelling van de gehele bevolking, ook vrouwen en kinderen raken geÏnfecteerd. Risicokinderen kunnen zich net als volwassenen presenteren met uitzonderlijke en potentieel ernstige verschijnselen zoals encefalitis, osteomyelitis, hepatitis en endocarditis. Het verdient aanbeveling de eventuele chronische Q-koorts bij deze kinderen in een vroeg stadium actief op te sporen.
 

Auteurs


E.N.E. Slok(1), E. de Vries(2), A. Rietveld(3), F. Dijkstra(1), D.W. Notermans(1), J.E. van Steenbergen(1,4)

 
  1. Centrum Infectieziektebestrijding, RIVM, Bilthoven
  2. Jeroen Bosch Ziekenhuis, ‘s-Hertogenbosch
  3. GGD Hart voor Brabant, ‘s- Hertogenbosch
  4. Centrum voor Infectieziekten, LUMC Leids Universitair Medisch Centrum (Leids Universitair Medisch Centrum), Leiden
 

Correspondentie


E. Slok | edwin.slok@rivm.nl
 
  1. Roest HI, Tilburg JJ, Hoek W van der, et al. The Q fever epidemic in The Netherlands: history, onset, response and reflection. Epidemiol Infect. 2011;139:1-12.
  2. Dupuis G, Peter O, Pedroni D, Petite J. Clinical aspects observed during an epidemic of 415 cases of Q fever [Frans]. Schweiz Med Wochenschr. 1985;115:814-8.
  3. Maltezou HC, Raoult D. Q fever in children. Lan- cet Infect Dis. 2002;2:686-91.
  4. Parker NR, Barralet JH, Bell AM. Q fever. Lancet. 2006;367:679-88.
  5. Raoult D, Marrie T, Mege J. Natural history and pathophysiology of Q fever. Lancet Infect Dis. 2005;5:219-26.
  6. Derrick E. ‘Q’ fever, a new fever entity: Clinical features, diagnosis and laboratory investigations. Med J Aust. 1937;(II):281-99.
  7. Schimmer B, Schegget R ter, Wegdam M, et al. The use of a geographic information system to identify a dairy goat farm as the most likely source of an urban Q-fever outbreak. BMC Infect Dis. 2010;10:69.
  8. CBS Centraal Bureau voor de Statistiek (Centraal Bureau voor de Statistiek). www.cbs.nl/nl-nl/menu/themas/bevolking/ cijfers/extra/piramide-fx.htm. Geraadpleegd december 2009.
  9. Gemelde Q-koortspatiënten. 2009. www.zorgatlas.nl/gezondheid-en-ziekte/ziekten-en-aandoeningen/infectiez…- ten/#breadcrumb.
  10. Julvez J, Michault A, Kerdelhue C. Serological study of rickettsia infections in Niamey, Niger [Frans]. Med Trop (Mars). 1997;57:153-6.
  11. Kobbe R, Kramme S, Kreuels B, et al. Q fever in young children, Ghana. Emerg Infect Dis. 2008;14:344-6.
  12. Okabayashi T, Hasebe F, Samui KL, et al. Short report: prevalence of antibodies against spotted fever, murine typhus, and Q fever rickettsiae in humans living in Zambia. Am J Trop Med Hyg. 1999;61:70-2.
  13. Steinmann P, Bonfoh B, Peter O, et al. Seropre- valence of Q-fever in febrile individuals in Mali. Trop Med Int Health. 2005;10:612-7.
  14. Dupont HT, Brouqui P, Faugere B, Raoult D. Prevalence of antibodies to Coxiella burnetti, Rickettsia conorii, and Rickettsia typhi in seven African countries. Clin Infect Dis. 1995;21:1126-33.
  15. Hirai K, To H. Advances in the understanding of Coxiella burnetii infection in Japan. J Vet Med Sci. 1998;60:781-90.
  16. Nagaoka H, Akiyama M, Sugieda M, et al. Isolation of Coxiella burnetii from children with influenza-like symptoms in Japan. Microbiol Immunol. 1996;40:147-51.
  17. To H, Kako N, Zhang GQ, et al. Q fever pneumonia in children in Japan. J Clin Microbiol. 1996;34:647-51.
  18. Porter SR, Czaplicki G, Mainil J, et al. Q fever in Japan: An update review. Vet Microbiol. 2011; 149:298-306.
  19. Richardus JH, Dumas AM, Huisman J, Schaap GJ. Q fever in infancy: a review of 18 cases. Pediatr Infect Dis. 1985;4:369-73.
  20. Maltezou HC, Constantopoulou I, Kallergi C, et al. Q fever in children in Greece. Am J Trop Med Hyg. 2004;70:540-4.
  21. Ruiz-Contreras J, Gonzalez Montero R, Ramos Amador JT, et al. Q fever in children. Am J Dis Child. 1993;147:300-2.
  22. Beaufort-Krol GC, Leeuwen GH van, Storm CJ, et al. Coxiella burnetii als mogelijke verwekker van endocarditis bij een 7-jarige jongen. Tijdschr Kindergeneeskd. 1985;53:153-7.
  23. Nourse C, Allworth A, Jones A, et al. Three cases of Q fever osteomyelitis in children and a review of the literature. Clin Infect Dis. 2004;39:e61-6.
  24. Barralet JH, Parker NR. Q fever in children: an emerging public health issue in Queensland. Med J Aust. 2004;180:596-7.
  25. Parker N, Robson J, Bell M. A serosurvey of Coxiella burnetii infection in children and young adults in South West Queensland. Aust N Z J Public Health. 2010;34:79-82.
  26. Psaroulaki A, Hadjichristodoulou C, Loukaides F, et al. Epidemiological study of Q fever in humans, ruminant animals, and ticks in Cyprus using a geographical information system. Eur J Clin Microbiol Infect Dis. 2006;25:576-86.
  27. Antoniou M, Tselentis Y, Babalis T, et al. The seroprevalence of ten zoonoses in two villages of Crete, Greece. Eur J Epidemiol. 1995;11:415-23.
  28. McCaughey C, McKenna J, McKenna C, et al. Human seroprevalence to Coxiella burnetii (Q fever) in Northern Ireland. Zoonoses Public Health. 2008;55:189-94.
  29. Ruiz-Beltran R, Herrero-Herrero JI, Martin-Sanchez AM, Martin-Gonzalez JA. Prevalence of antibodies to Rickettsia conorii, Coxiella burnetii and Rickettsia typhi in Salamanca Province (Spain). Serosurvey in the human population. Eur J Epide- miol. 1990;6:293-9.
  30. Ruiz-Beltran R, Herrero-Herrero M, Marimon JM Joint meeting (Joint meeting), Cilla G. High seroprevalence of Coxiella burnetii infection in Eastern Cantabria (Spain). Int J Epidemiol. 1998;27:142-5.
  31. Cardenosa N, Sanfeliu I, Font B, et al. Short report: seroprevalence of human infection by Coxiella burnetii in Barcelona (northeast of Spain). Am J Trop Med Hyg. 2006;75:33-5.
  32. Karabay O, Kocoglu E, Baysoy G, Konyalioglu S. Coxiella burnetii seroprevalence in the rural part of Bolu, Turkey. Turk J Med Sci. 2009;39:641-5.
  33. Dupuis G, Vouilloz M, Péter O, Mottiez MC medisch centrum (medisch centrum). Incidence of Q fever in Valais [Frans]. Rev Med Suisse Romande. 1985;105:949-54.
  34. Dupuis G, Petite J, Peter O, Vouilloz M. An important outbreak of human Q fever in a Swiss Alpine valley. Int J Epidemiol. 1987;16:282-7.
  35. Richardus JH, Donkers A, Dumas AM, et al. Q fever in the Netherlands: a sero-epidemiological survey among human population groups from 1968 to 1983. Epidemiol Infect. 1987;98:211-9.
  36. Specifieke advisering diagnostiek en behandeling van Q-koorts infectie bij kinderen.
    www.nvk.nl/ kwaliteit/richtlijnenenindicatoren/richtlijnen/adviesqkoorts.aspx. Geraadpleegd 2010.
  37. Beaufort-Krol GC, Storm CJ. Chronic Q fever endocarditis. J Pediatr. 1987;110:330-1.
  38. Boele van Hensbroek M, Vries E de, Dolan G, Schneeberger P. Rash and petechiae as presenting signs of Q fever. Pediatr Infect Dis J. 2000;19:358.
  39. Drexhage VR verwaarloosbaar risico (verwaarloosbaar risico), Dumas AM, Sukhai RN radiologische-nucleaire (radiologische-nucleaire), Witsenburg M. Q-koorts als oorzaak van myocarditis op de kinderleeftijd. Ned Tijdschr Geneeskd. 1989;133: 2517-9.
  40. Gageldonk-Lafeber A van, Koopmans M, Bosman A, Heijnen MLA. Het vÓÓrkomen van Q-koorts in Nederland. Infectieziekten Bull. 2003;14:173-7.
  41. Houwers DJ, Richardus JH. Infections with Coxiella burnetii in man and animals in The Netherlands. Zentralbl Bakteriol Mikrobiol Hyg A. 1987;267:30-6.
  42. Meis JF, Weemaes CR, Horrevorts AM, et al. Rapidly fatal Q-fever pneumonia in a patient with chronic granulomatous disease. Infection. 1992;20:287-9.
  43. Richardus JH, Schaap GJ, Donkers A, et al. Q-koorts in Nederland; een beschrijving van 33 ziektegevallen waargenomen tussen 1979 en 1983. Ned Tijdschr Geneeskd. 1984;128:2253-8.
  44. Stevens H, Beeres MP, Meijer JG, et al. Q-koorts: niet alleen bij schapen. Ned Tijdschr Geneeskd. 2000;144:1297-300.
  45. Richardus JH, Donkers A, Schaap GJ, Akkermans JP. Serologisch onderzoek bij dierenartsen in Nederland op het voorkomen van antistoffen tegen Coxiella burnetii en Brucella abortus. Tijdschr Diergeneeskd. 1984;109:612-5.
  46. Schimmer B, Notermans DW, Harms MG, et al. Low seroprevalence of Q fever in The Netherlands prior to a series of large outbreaks. Epidemiol Infect. 2012;140:27-35.
  47. Hogema BM, Slot E, Molier M, et al. Coxiella burnetii infection among blood donors during the 2009 Q-fever outbreak in the Netherlands. Transfusion. 2012;52:144-50.
  48. Jorm LR, Lightfoot NF, Morgan KL. An epidemiological study of an outbreak of Q fever in a secondary school. Epidemiol Infect. 1990;104:467-77.
  49. Pebody RG, Wall PG, Ryan MJ, Fairley C. Epidemiological features of Coxiella burnetii infection in England and Wales: 1984 to 1994. Commun Dis Rep CDR Rev. 1996;6:R128-32.
  50. Terheggen U, Leggat PA. Clinical manifestations of Q fever in adults and children. Travel Med Infect Dis. 2007;5:159-64.