Soms worden bij screeningen aandoeningen gevonden waar niet specifiek naar werd gezocht. We spreken dan van nevenbevindingen.
Hoe komt het dat er nevenbevindingen gevonden worden?
Sommige screeningen maken gebruik van “combinatietesten”. Door de uitslagen van meerdere testen te combineren kan een test (“combinatietest”) ontstaan die goed te gebruiken is voor het screenen op een bepaalde aandoening. Een probleem is dat combinatietesten nogal eens nevenbevindingen opleveren. Iedere test afzonderlijk kan namelijk informatie geven over het risico op andere aandoeningen dan waar men naar op zoek was. Dit gebeurt meestal met een lage sensitiviteit en/of specificiteit waardoor de kans op fout-negatieve of fout- positieve uitslagen ook nog eens groot is.
Ook het gebruik van beeldvormende technieken, zoals echografie, CT- en MRI (magnetic resonance imaging)-onderzoek levert nogal eens aanwijzingen op voor aandoeningen waarnaar niet werd gezocht. Hetzelfde geldt voor screening met behulp van scheidingstechnieken zoals HPLC (High Performance Liquid Chromatography ) en tandem-massaspectrometrie.
Voorbeeld van een nevenbevinding
Voorbeeld van een nevenbevinding
Nevenbevindingen kunnen deelnemers van een screening confronteren met kennis waar ze niet om gevraagd hebben of die ze zelfs ongewenst vinden. Een voorbeeld van een nevenbevinding is het vinden van dragerschap op sikkelcelziekte bij de hielprikscreening van pasgeborenen. Deze kinderen zijn niet ziek en zullen zelf de ziekte niet krijgen. Het dragerschap kan wel gevolgen hebben als zij later zelf het krijgen van een kind overwegen. Ook voor de ouders van het kind heeft deze uitslag gevolgen: minstens een van de ouders is drager. Dat betekent dat een eventueel volgend kind de ziekte kan hebben of ook drager kan zijn. Dit kan invloed hebben op de keuze voor een eventuele volgende zwangerschap.