SAS (Synthetisch Amorf Silica) is ook wel bekend als voedseladditief E 551, een antiklontermiddel. SAS zit in verschillende voedingsmiddelen zoals coffeecreamer en soep-, saus- en kruidenmixen en bestaat uit silica nanodeeltjes. Het RIVM bestudeerde recente dierstudies waarin gekeken werd naar de schadelijkheid van SAS na inname.
Eerder werd SAS in voedsel als inert beschouwd. Men dacht dat het lichaam SAS niet uit voedsel kon opnemen. Om die reden had de Europese voedselautoriteit EFSA (Europese Voedselveiligheidsautoriteit) geen Aanvaardbare Dagelijkse Inname (ADI (aanvaardbare dagelijkse inname)) voor SAS vastgesteld. EFSA concludeerde in 2018 tijdens de herbeoordeling van het voedseladditief E 551 dat dat niet juist is. Daarom vroeg de organisatie aan belanghebbenden om nieuwe informatie zodat EFSA toch een ADI kan afleiden. Hierna verschenen in de wetenschappelijke literatuur verschillende dierstudies naar de mogelijke schadelijkheid van SAS na inname.
Onderzoek naar de schadelijkheid van SAS
Het RIVM doet al langere tijd onderzoek naar de veiligheid van SAS in voedsel. Dit doen we in opdracht van de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA (Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit)). En in samenwerking met andere partijen zoals Wageningen Food Safety Research (WFSR (Wageningen Food Safety Research )). In juni 2021 vergeleek het RIVM in een wetenschappelijk publicatie de resultaten uit verschillende dierstudies met SAS. Daarbij werd gekeken of er schadelijke effecten optreden in dieren en hoeveel SAS er in organen terecht komt.
De hoeveelheid SAS in organen die in dieren tot nadelige effecten leiden kan je dan vergelijken met de hoeveelheid die is gemeten in de organen van mensen. Daarmee kan je verschillen in opname en verspreiding in het lichaam tussen mens en dier beter vaststellen. En is ook een betere uitspraak mogelijk over de eventuele schadelijkheid van SAS voor de mens na inname via het voedsel.
Wat laten dierstudies zien?
De resultaten van de dierstudies bleken onderling niet met elkaar in overeenstemming. Zowel de resultaten over schadelijke effecten door SAS, als de hoeveelheid in organen, waren heel verschillend. De hoeveelheid SAS in organen meet je als de hoeveelheid silicium, een element dat in SAS zit. Maar silicium zit ook van nature in dieren en mensen. En het kan ook vrijkomen uit de materialen die je in een laboratorium gebruikt. Dit maakt het meten van de hoeveelheid SAS heel lastig. En hierdoor kan je tegenstrijdige uitkomsten in verschillende studies krijgen.
De eerder gemeten hoeveelheden in mensen waren vergelijkbaar met de hoeveelheden in controledieren die geen SAS kregen toegediend. Maar in andere dierstudies gaven vergelijkbare hoeveelheden in de lever wel nadelige effecten in levercellen. Deze tegenstrijdige uitkomsten maken de risicobeoordeling van SAS na inname lastig. Er is daarom behoefte aan nieuwe, betere informatie om deze verschillen te kunnen verklaren.
Vervolgonderzoek nodig
Sommige dierstudies besteden onvoldoende aandacht aan de uitdagingen die spelen bij het meten van silicium in organen. Daarnaast zijn er ook andere zaken die de verschillen in de resultaten kunnen verklaren. Zoals verschillen in het gebruikte SAS (zie ook het artikel in de KIR Signaleringsbrief 2 van 2020). Of de verschillende manieren hoe het SAS in dierstudies aan de dieren wordt gegeven. SAS toedienen in een dierstudie kan bijvoorbeeld via een maagsonde, via het voedsel of via drinkwater. Ook hoe het SAS mengt met het voedsel of water lijkt belangrijk.
In de publicatie doet het RIVM concrete aanbevelingen voor vervolgonderzoek om de invloed van zulke zaken beter te begrijpen. En daarmee de oorzaak van de verschillen tussen de dierstudies uit te leggen. Dat zal moeten helpen bij een goede risicobeoordeling voor SAS in voedsel. We verwachten dat EFSA het voedseladditief E 551 in de komende jaren opnieuw gaat beoordelen.